ECLI:NL:HR:1996:AA2052

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31256
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • C.H.M. Jansen
  • Fleers
  • Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag inkomstenbelasting en de ongelijke behandeling van gescheiden ouders

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 1995, betreffende de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990. De aanslag was vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 50.443,--. Na bezwaar tegen de aanslag, heeft de Inspecteur deze gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

In cassatie herhaalt belanghebbende zijn betoog dat de regeling in artikel 46, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, die bepaalt dat geen buitengewone-lastenaftrek kan worden verkregen voor uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen met recht op studiefinanciering, niet alle ouders gelijk behandelt. Hij stelt dat deze regeling met name niet rekening houdt met de positie van niet-verzorgende gescheiden ouders die alimentatieplichtig zijn. Belanghebbende betoogt dat deze regeling in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en leidt tot ongelijke behandeling.

De Hoge Raad oordeelt dat het niet uitgesloten is dat een niet-verzorgende gescheiden ouder in een dergelijke situatie vermindering van zijn alimentatieverplichting kan verkrijgen, als gevolg van de vermindering in draagkracht door het verlies van de buitengewone-lastenaftrek. De Hoge Raad concludeert dat er geen rechtens relevant verschil is tussen niet-verzorgende gescheiden ouders en andere ouders van meerderjarig geworden kinderen met betrekking tot de onderhoudsplicht en de mogelijkheid om rekening te houden met het recht op studiefinanciering.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van belanghebbende, en oordeelt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.443,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn voor het Hof gehouden betoog dat de in artikel 46, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) neergelegde regeling ingevolge welke - voor zover hier van belang - geen buitengewone-lastenaftrek kan worden verkregen voor uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen die - kort gezegd - recht op studiefinanciering hebben, niet alle categorieën ouders in gelijke mate treft en, aldus nog steeds belanghebbende, met name onvoldoende rekening houdt met de positie van niet-verzorgende gescheiden ouders die jegens hun studerende kinderen alimentatieplichtig zijn. Aan dit betoog verbindt belanghebbende de gevolgtrekking dat voormelde regeling ten aanzien van laatstbedoelde categorie ouders - waartoe belanghebbende behoort - een met artikel 26 IVBPR strijdige ongelijke behandeling inhoudt. 3.2. Belanghebbendes betoog berust met name hierop dat naar zijn mening niet-verzorgende gescheiden ouders ingeval het kind voor hetwelk zij alimentatieplichtig zijn gaat studeren, tegenover het verlies van de buitengewone-lastenaftrek geen vermindering van hun alimentatieverplichting kunnen verkrijgen terwijl zijns inziens andere ouders het verlies van bijvoorbeeld kinderbijslag kunnen opvangen doordat zij kunnen "profiteren" van de aan het gekende basisbeurs. 3.3. Anders dan belanghebbende in dit betoog veronderstelt is echter niet uitgesloten dat een niet-verzorgende gescheiden ouder in een dergelijke positie vermindering van zijn alimentatieverplichting kan verkrijgen op grond van de vermindering in draagkracht die een gevolg is van het verlies van de buitengewone-lastenaftrek. In het bijzonder valt niet in te zien waarom het bepaalde in artikel 1:395b lid 1, BW, dat belanghebbende als grond voor zijn veronderstelling noemt, aan een dergelijke vermindering in de weg zou staan. Voor het overige is er met betrekking tot de onderhoudsplicht en de mogelijkheid om bij de vaststelling daarvan rekening te houden met het recht op studiefinanciering van het kind geen rechtens relevant verschil tussen de niet-verzorgende gescheiden ouder en andere ouders van meerderjarig geworden kinderen. 3.4. De van een andere opvatting uitgaande middelen I tot en met VII falen derhalve. Middel VIII faalt evenzeer. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.