ECLI:NL:HR:1996:AA2051

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31323
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en vrijstelling voor particuliere postdiensten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 mei 1995, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1990 tot en met 31 oktober 1991, bedroeg ƒ 17.718,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 8.859,-- aan verhoging. Na bezwaar werd de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof verleende volledige kwijtschelding van de verhoging. Belanghebbende stelde dat zij vertrouwen had ontleend aan een inlichting van een ambtenaar van de belastingdienst, A, en dat zij recht had op de vrijstelling van omzetbelasting voor particuliere postdiensten.

Het Hof oordeelde dat de vrijstelling, zoals neergelegd in artikel 11, lid 1, letter m, van de Wet op de omzetbelasting 1968, beperkt is tot diensten die door openbare postdiensten worden verricht. Dit oordeel was gebaseerd op de Memorie van Toelichting op de wet, die aangeeft dat de vrijstelling alleen geldt voor prestaties van de PTT-organisatie. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de klacht van belanghebbende, dat particuliere postdiensten ten onrechte van de vrijstelling zijn uitgesloten, niet tot cassatie kon leiden.

Daarnaast oordeelde het Hof dat, zelfs als A een verkeerde inlichting had gegeven, dit niet als verwijtbaar kon worden beschouwd. De Hoge Raad concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat A had gezegd dat zij vrijgesteld was van omzetbelasting. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 mei 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 oktober 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 17.718,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 8.859,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd en volledige kwijtschelding van de verhoging heeft verleend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteerde in het tijdvak van naheffing een particuliere stadspostdienst. Zij heeft op aangifte belasting voldaan voor zover prestaties aan bedrijven werden verricht. Zij heeft het 0%-tarief toegepast voor zover zij prestaties verrichtte jegens afnemers die geen belasting in aftrek konden brengen. Zij heeft althans een deel van de haar in rekening gebrachte belasting in aftrek gebracht. Zij heeft voor het Hof gesteld voor de door haar toegepaste handelwijze vertrouwen te mogen ontlenen aan een inlichting van de ambtenaar van de belastingdienst A.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de in artikel 11, lid 1, letter m, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst na 1 januari 1989) in overeenstemming met artikel 13.A, lid 1, onderdeel a, van de Zesde Richtlijn neergelegde vrijstelling beperkt is tot de door openbare postdiensten verrichte diensten. Het Hof heeft zijn oordeel gegrond op de overweging dat blijkens de Memorie van Toelichting op het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 26 oktober 1988, Stb. 521, de vrijstelling slechts ziet op prestaties welke door de nieuwe PTT-organisatie worden verricht bij wijze van openbare nutsvoorziening op het terrein van de post, waarbij het in het postvervoer gaat om vervoer van brieven en andere geadresseerde zendingen waartoe PTT Nederland N.V. (als houder van de concessie) verplicht is; dat deze beperking aansluit bij het concessiestelsel dat is neergelegd in artikel 2 van de Postwet en bij het verbod dat is neergelegd in artikel 12 daarvan, en dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Postwet het concessiestelsel en die beperkingen mede zien op de mededingingspositie van de houder van de concessie. Dit oordeel is juist. De klacht volgens welke particuliere postdiensten ten onrechte en in strijd met artikel 13.A, lid 1, onderdeel a, van de Zesde Richtlijn van voornoemde vrijstelling zijn uitgesloten, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, indien A de juistheid van de tekst van artikel 11, lid 1, letter m, van de Wet in de tekst die tot en met 31 december 1988 gold, heeft bevestigd, hem dat niet als het geven van een verkeerde inlichting kan worden verweten, en dat, indien de inlichting van A in de door belanghebbende voorgestane zin had geluid, die zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing zou zijn dat belanghebbende, die over het tijdvak 1983 tot en met 1985 belasting naar het algemene tarief heeft voldaan, in redelijkheid de onjuistheid had kunnen en moeten beseffen. De tegen laatstgenoemd oordeel gerichte klacht faalt, aangezien dit oordeel ten overvloede is gegeven zodat het 's Hofs beslissing niet draagt, nu in het in 6.6 van 's Hofs uitspraak vermelde oordeel is begrepen het wegens zijn feitelijke aard in cassatie niet te toetsen oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat A heeft gezegd dat belanghebbende was vrijgesteld van omzetbelasting.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.