ECLI:NL:HR:1996:AA2044

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31443
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en lease-overeenkomst

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 9 mei 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van ƒ 880,-- aan de besloten vennootschap X B.V. heeft vernietigd. De naheffingsaanslag was opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1986. De Inspecteur had de aanslag gehandhaafd na bezwaar van de belanghebbende, maar het Hof oordeelde dat de aanslag niet terecht was opgelegd.

De Hoge Raad heeft in cassatie de feiten als volgt vastgesteld: X B.V. is een leasemaatschappij die in 1986 auto's ter beschikking heeft gesteld aan stichting A. Voor de aanschaf van deze auto's ontving X B.V. een renteloze lening van A, die in maandelijkse termijnen werd terugbetaald. De auto's werden in fiduciaire eigendom aan A overgedragen. De leaseprijs die X B.V. in rekening bracht, omvatte geen financieringskosten, verzekeringspremie of motorrijtuigenbelasting. De Inspecteur berekende de naheffingsaanslag door een opslag van 8,25% op het gemiddelde saldo van de lening toe te passen, waarover omzetbelasting werd geheven.

Het Hof oordeelde dat de lease-overeenkomst tussen X B.V. en A bepaalde kosten, zoals financieringslasten, buiten de leaseprijs hield. De Inspecteur's stelling dat X B.V. een offer deed door geen rente te berekenen, werd verworpen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de financieringskosten niet aan de leaseprijs konden worden toegevoegd, omdat deze kosten door A werden gedragen.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de Staatssecretaris verworpen en hem veroordeeld in de proceskosten van X B.V., vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd een recht geheven van ƒ 300,-- voor het beroep in cassatie.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 mei 1995 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1986 tot en met 31 december 1986 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 880,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is een leasemaatschappij. In 1986 heeft zij aan stichting A (hierna: A) auto's ter beschikking gesteld. Het voor de aanschaf van de auto's benodigde geld verkreeg belanghebbende van A als renteloze lening, welke lening belanghebbende aan A terugbetaalde in achtereenvolgende maandelijkse termijnen, gelijk aan de afschrijvingsbedragen van de geleasde auto's. De auto's werden tot meerdere zekerheid voor die betalingen door belanghebbende in fiduciaire eigendom aan A overgedragen. In de door belanghebbende berekende leaseprijs waren geen financieringskosten - en voorts onder meer niet de verzekeringspremie en de motorrijtuigenbelasting - begrepen. Door belanghebbende werd over de gefactureerde bedragen omzetbelasting voldaan. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend door op het gemiddelde saldo van de lening een opslag toe te passen van 8,25%, waarover hij 19,25% - 19% tot 1 oktober 1986, 20% daarna - omzetbelasting heeft berekend.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in de tussen belanghebbende en A gesloten lease-overeenkomst de contractspartijen bepaalde elementen, waaronder de financieringslasten, buiten de leaseprijs hebben gehouden, en dat zulks ertoe leidde dat kosten welke door belanghebbende niet gedragen werden, niet aan A konden worden doorberekend. Het Hof heeft verworpen de stelling van de Inspecteur, dat belanghebbende een offer bracht door berekening van rente, welke gewoonlijk een onderdeel vormt van de financieringslasten, achterwege te laten. Het Hof heeft daartoe overwogen dat, nu de lasten van financiering, in overeenstemming met hetgeen partijen zijn overeengekomen, niet bij belanghebbende zijn opgekomen, van een door belanghebbende gebracht offer geen sprake kan zijn.
3.3. Het middel strekt ten betoge dat het Hof geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende naast een bedrag in geld ook een renteloze lening heeft verkregen, zonder welke de lease-overeenkomst niet onder dezelfde voorwaarden tot stand zou zijn gekomen.
3.4. Het middel faalt. In het onderhavige geval hebben partijen bij de lease-overeenkomst niet een vorm gekozen waarbij nagenoeg alle kosten, verbonden aan het aanschaffen en gebruiken van een auto, in eerste instantie door belanghebbende worden voldaan en vervolgens via de leaseprijs aan de lessee worden doorberekend, doch hebben zij ervoor gekozen dat bepaalde kostenposten, onder meer de verzekeringspremie, de motorrijtuigenbelasting en de financieringskosten, rechtstreeks door de lessee, A, worden gedragen. Alsdan is er geen reden de financieringskosten tot de vergoeding voor de door belanghebbende aan A verrichte dienst te rekenen, ook niet in de thans aan de orde zijnde situatie dat A de financieringskosten draagt door aan belanghebbende een renteloze lening te verschaffen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.