ECLI:NL:HR:1996:AA2040

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31709
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van der Linde
  • J. de Moor
  • M. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en verhuur van fietsen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 november 1995, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1992. De naheffingsaanslag bedraagt ƒ 3.052,-- en is opgelegd zonder verhoging. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep is gegaan bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, wat heeft geleid tot het cassatieberoep van belanghebbende.

In het cassatiegeding heeft belanghebbende een klacht ingediend tegen de oordelen van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft in een vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Het Hof heeft geoordeeld dat het gelegenheid geven tot kamperen en het verstrekken van logies, zoals bedoeld in de Wet op de omzetbelasting 1968, niet de verhuur van fietsen omvat. Dit oordeel is gebaseerd op de interpretatie van de relevante posten in de wet, waarbij het Hof ook heeft aangegeven dat de verhuur van fietsen niet gelijkgesteld kan worden aan de verhuur van linnengoed en andere voorzieningen die op de verblijfsaccommodatie zelf betrekking hebben.

De Hoge Raad heeft de klacht van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de oordelen van het Hof juist zijn. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Dit arrest is op 9 oktober 1996 vastgesteld en openbaar uitgesproken door de raadsheren Van der Linde, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 november 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1989 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 3.052,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een klacht aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de klacht Het Hof heeft geoordeeld dat naar het spraakgebruik het gelegenheid geven tot kamperen en het verstrekken van logies als bedoeld in onderscheidenlijk de posten b.10 en b.11 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende tabel I niet de verhuur van fietsen omvat, en dat voorts de verhuur van fietsen niet op één lijn kan worden gesteld met de in de toelichting op genoemde post b.11 vermelde verhuur van linnengoed, extra dekens en ligstoelen, omdat laatstbedoelde verhuur op de verblijfsaccommodatie zelf betrekking heeft. Deze oordelen zijn juist. De klacht, die zich tegen deze oordelen richt, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 9 oktober 1996 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter en de raadsheren De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.