gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juli 1995 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.180,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 12.843,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbende, eigenaar van percelen grond met opstallen met een oppervlakte van 21,32 are, onderhandelde begin 1988 met B NV over verkoop van de grond en de opstallen aan B NV. De percelen behoorden deels tot het privé-, deels tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende. De onderhandelingen leidden tot een resultaat dat is neergelegd in een op 10 mei 1988 door B aan belanghebbende gerichte brief. De tekst van deze brief luidt:
"(...) U verleent ons optie tot aankoop van de in hoofde bedoelde percelen, e.e.a. als globaal met geel geaccentueerd is aangegeven op aangehechte situatieschets. De prijs waarvoor u in ieder geval bereid bent de percelen te verkopen bedraagt ƒ 1.400.000,-- (huidige vraagprijs). Welke prijs wij bereid zijn te betalen is ondermeer afhankelijk van de bebouwings- en inrichtingsmogelijkheden van de terreinen. Door ons worden op dit moment plannen uitgewerkt waarna deze aan de gemeente ter beoordeling worden voorgelegd. Aldus stellen wij met nadruk dat de uiteindelijke koopsom nog nader moet worden bepaald. De optie geldt voor onbepaalde tijd en is - zonder opgaaf van reden - opzegbaar per de eerste van iedere maand. Opzegging dient bij aangetekend schrijven te geschieden. Voor het recht van optie betalen wij ƒ 70.000,-- per jaar, ingaande per 1-5-1988. (...)".
Bij brief van 19 september 1990 deelde B N.V. belanghebbende mede geen gebruik te zullen maken van het optierecht en dat de optie werd opgezegd. Van het in het onderhavige jaar wegens het verlenen van voormeld optierecht door B N.V. betaalde bedrag heeft belanghebbende ƒ 42.000,-- in privé ontvangen en de rest als winst uit onderneming. 3.2. In cassatie is de vraag aan de orde of het bedrag van ƒ 42.000,-- is ontvangen als inkomsten uit vermogen in de zin van artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) dan wel als een onbelaste vergoeding in de vermogenssfeer. 3.3. In cassatie is niet bestreden het oordeel van het Hof dat partijen blijkens de brief van 10 mei 1988 hebben afgesproken dat B gedurende onbepaalde tijd tot aan opzegging harerzijds een bepaald bedrag per jaar aan belanghebbende zou betalen waartegenover belanghebbende de verplichting op zich nam om in die periode zijn perceel niet te vervreemden aan een derde en om het perceel op een door B gewenst moment aan haar te verkopen mits over de koopprijs overeenstemming zou worden bereikt met dien verstande dat de prijs niet hoger zal worden dan ƒ 1.400.000,--. 3.4. Het vorenoverwogene laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de bedongen optievergoeding voor belanghebbende een tegenprestatie vormde voor het door hem prijsgeven van de mogelijkheid het perceel grond gedurende de optieperiode aan een ander te verkopen, dat wil zeggen te vervreemden voor een hogere prijs dan hij - mede in verband met de bedongen maximumprijs van ƒ 1,4 mln - mocht verwachten van B te kunnen verkrijgen en derhalve - zoals bij optiecontracten in het algemeen het geval is - haar grond onder meer vond in de kans dat het voorwerp van de optie gedurende de optieperiode in waarde zou veranderen. Dan kan evenwel, anders dan het middel voorstaat, niet worden gezegd dat de vergoeding een voordeel in zin van artikel 24 van de Wet is. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als hierna vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris wordt ter zake van de behandeling van deze zaak ƒ 300,-- griffierecht geheven.