gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 mei 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.274,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar, 1991, werkzaam als docent Nederlands in een volledige dienstbetrekking van 28 lesuren per week. In zijn woning beschikte hij over kantoorruimte welke hij gebruikte ten behoeve van deze werkzaamheden. Daarnaast beschikte hij in zijn woning over een afzonderlijke ruimte, welke hij gebruikte voor de opslag van met zijn werkzaamheden verband houdende vakliteratuur, studieboeken, archief, e.d. In de aangifte heeft belanghebbende voor de kantoorruimte het wettelijke forfaitaire bedrag van 15 percent van de huur en de energiekosten tot de aftrekbare kosten gerekend en voor de opslagruimte een door hem berekend bedrag wegens de werkelijke aan het gebruik daarvan verbonden kosten. In de school was een docentenkamer aanwezig. 3.2. 's Hofs oordeel dat de kosten van de opslagruimte niet naast die van de kantoorruimte aftrekbaar zijn is juist. Indien een werknemer - zoals hier - de in een kantoorruimte te verrichten werkzaamheden, waartoe ook behoren werkzaamheden die verband houden met het bewaren van de benodigde vakliteratuur, rapporten en dergelijke, in twee (of meer) kamers van de eigen woning verricht, is voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) toch slechts sprake van één kantoorruimte. Het eerste onderdeel van het middel faalt derhalve. 3.3. Bij de behandeling van het tweede onderdeel van het middel behoort voorop te worden gesteld dat, nu vaststaat dat belanghebbende behalve thuis ook op school over werkruimte beschikte, het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat hij naast de kantoorruimte in zijn woning, niet tevens kantoorruimte buiten die woning ter beschikking had, en dus ten onrechte aan artikel 36, lid 1, aanhef en letter b, onder 2°, in plaats van letter b, onder 1°, van de Wet heeft getoetst (HR 15 februari 1995, nr. 30 089, BNB 1995/96). 3.4. Het tweede onderdeel van het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat - kort samengevat - belanghebbende niet geslaagd is in het bewijs dat hij meer dan de helft van zijn werktijd in de kantoorruimte thuis heeft doorgebracht. 3.5 Het Hof heeft hiertoe onder meer redengevend geoordeeld dat belanghebbende in zijn berekeningen niet heeft begrepen de tot de arbeidstijd behorende reistijd - waarmee het Hof klaarblijkelijk de reistijd voor het woon-werkverkeer op het oog heeft - en de op school doorgebrachte onrendabele tijd zoals tijd kort voor en na en tussen de lessen. 3.6. Dit oordeel is juist wat de onrendabele tijd op school betreft, maar onjuist wat de reistijd voor het woon-werkverkeer betreft, tenzij die reistijd ingevolge de arbeidsovereenkomst wordt gerekend tot de tijd waarvoor de arbeid is bedongen en waarop het overeengekomen loon dan ook mede is afgestemd (HR 17 januari 1996, nr. 30 990, BNB 1996/95). 3.7. Omtrent de vraag of die laatstbedoelde situatie zich hier voordeed heeft het Hof niets vastgesteld. Dit brengt met zich dat 's Hofs uitspraak te dezen niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. In zoverre zijn de klachten derhalve gegrond. 3.8. Nu uit de uitspraak niet blijkt in hoeverre 's Hofs - mogelijk - onjuiste opvatting omtrent de betekenis van de reistijd heeft bijgedragen tot het oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in het bewijs dat de in de kantoorruimte gewerkte uren meer bedragen dan de helft van zijn arbeidstijd, kan dit oordeel niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek in volle omvang van dit geschilpunt. Na verwijzing zal tevens de door het Hof in zijn uitspraak geconstateerde fout betreffende een niet in geschil zijnde kostenpost van ƒ 60,-- moeten worden hersteld.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 9 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.