ECLI:NL:HR:1996:AA2032

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 mei 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31452
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • C.H.M. Jansen
  • A. Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake aanslag inkomstenbelasting 1990

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 1995. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende, X, is opgelegd voor het jaar 1990. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 204.115,--. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verlaagd tot een belastbaar inkomen van ƒ 203.915,--. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. In het cassatiegeding is vastgesteld dat belanghebbende op 19 december 1989 een lijfrente heeft gevestigd ten gunste van de Stichting Y, met uitkeringen die in de eerste jaren afwijken van de latere jaren. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat aan het begrip 'lijfrente' in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen andere betekenis toekomt dan in de oude wetgeving. Dit betekent dat voor de kwalificatie als lijfrente een recht op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen vereist is. De Hoge Raad concludeert dat het middel, dat stelt dat de uitkeringen geen lijfrentekarakter hebben, faalt.

De Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep van de Staatssecretaris van Financiën verworpen. Dit arrest is op 1 mei 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Jansen en Pos, en is in het openbaar uitgesproken. Tevens is er een recht geheven van ƒ 75,-- voor het beroepschrift in cassatie.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 1995 betreffende na te melden aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 204.115,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 203.915,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft bij notariële akte van 19 december 1989 uit vrijgevigheid op zijn leven ten gunste van de Stichting Y, gevestigd te Q, een lijfrente gevestigd voor een periode van vijf jaren, welke lijfrente het eerste jaar ƒ 400,-- beliep en de overige vier jaren steeds ƒ 200,--. De uitkeringen moesten jaarlijks worden voldaan voor het eerst op 28 december 1989 en vervolgens steeds op 28 december van de daarop volgende jaren. 3.2. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat aan het begrip "lijfrente" in artikel 47, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen andere betekenis toekomt dan in artikel 25, lid 2 (oud). Derhalve moet, wil sprake zijn van een lijfrente, voor zover hier van belang, een recht op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen zijn overeengekomen. Dat is niet het geval indien de tot de uitkeringen gerechtigde recht heeft op een reeks uitkeringen waarvan zoals hier één termijn afwijkt van de andere termijnen. Een redelijke uitleg van de wet brengt echter mee om in een dergelijk geval voor de toepassing van de bepalingen omtrent lijfrenten slechts dat deel van de uitkeringen uit te zonderen dat uitgaat boven het bedrag dat ten minste in elke uitkering is begrepen (vgl HR 28 mei 1986, nr. 23 082, BNB 1986/246). Het middel, dat aan de reeks uitkeringen het lijfrentekarakter geheel ontzegt, faalt mitsdien.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 1 mei 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroepschrift in cassatie een recht geheven van ƒ 75,--.