In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een naamloze vennootschap, had in 1990 alle aandelen in een in Nederland gevestigde B.V. gekocht en daarbij een bemiddelingsvergoeding van ƒ 270.000,-- betaald aan een bank. De vraag die in deze procedure centraal stond, was of deze bemiddelingskosten moesten worden gerekend tot de aanschaffingskosten van de deelneming. De Staatssecretaris van Financiën had het cassatieberoep bestreden, en het Hof had eerder de aanslag in de vennootschapsbelasting bevestigd na bezwaar van de belanghebbende.
De Hoge Raad oordeelde dat de bemiddelingskosten, die zijn gemaakt ter verwerving van de deelneming, inderdaad tot de kostprijs van die deelneming behoren. Dit betekent dat de kosten niet apart in mindering kunnen worden gebracht, maar dat ze deel uitmaken van de totale aanschaffingskosten. De Hoge Raad verwierp het beroep van de belanghebbende, waarbij werd opgemerkt dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad concludeerde dat het middel van cassatie faalde, zonder dat verdere motivering nodig was, omdat het niet leidde tot rechtsvragen van belang voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
Deze uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop bemiddelingskosten in de vennootschapsbelasting worden behandeld, en bevestigt dat dergelijke kosten als onderdeel van de aanschaffingskosten van een deelneming moeten worden beschouwd. Dit arrest is van belang voor belastingplichtigen die betrokken zijn bij de aankoop van deelnemingen en de bijbehorende kosten.