ECLI:NL:HR:1996:AA2028

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31151
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • C.H.M. Jansen
  • M. Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen in het recht van schenking na schenkingen zonder aangifte

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van AX en BX tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op aanslagen in het recht van schenking. De aanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van schenkingen van C aan zijn kinderen, AX en BX, ter waarde van ƒ 190.000,-- per persoon. De Inspecteur had de aanslagen gehandhaafd na bezwaar van de belanghebbenden, die vervolgens in beroep gingen bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad beoordeelt of de Inspecteur terecht navorderingsaanslagen heeft opgelegd, ondanks het feit dat er geen aangifte was gedaan. De belanghebbenden betogen dat de Inspecteur zijn recht tot het opleggen van navorderingsaanslagen heeft verspeeld door een aangiftebiljet uit te reiken en de termijn voor primitieve aanslagen ongebruikt te laten verstrijken. De Hoge Raad stelt vast dat de wetgever in artikel 52, lid 2, van de Successiewet 1956 de Inspecteur de bevoegdheid heeft gegeven om navorderingsaanslagen op te leggen, ook als er geen primitieve aanslag is opgelegd, mits er sprake is van verzuim van aangifte.

De Hoge Raad concludeert dat de Inspecteur, na kennis te hebben gekregen van de schenkingen, inderdaad een navorderingsaanslag kan opleggen. De omstandigheid dat de Inspecteur een aangiftebiljet heeft uitgereikt, leidt er niet toe dat hij zijn bevoegdheid tot het opleggen van navorderingsaanslagen verliest. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de belanghebbenden en bevestigt de uitspraak van het Hof, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van AX wonende te Z en BX wonende te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 1995 betreffende de ter zake van na te melden schenkingen opgelegde aanslagen in het recht van schenking.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Ter zake van een schenking van C aan ieder van belanghebbenden zijn aan hen op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van schenking opgelegd berekend naar een verkrijging door ieder van hen van ƒ 190.000,--. De aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. C, overleden op 9 oktober 1988, heeft op 25 maart 1985 zijn zoon, AX en zijn dochter BX, ieder materieel bevoordeeld met een bedrag van ƒ 190.000,--. Hiervan is toen geen aangifte gedaan, noch is toen om uitreiking van een aangiftebiljet voor het recht van schenking verzocht. De Inspecteur heeft op 22 augustus 1989 kennis gekregen van voormelde schenkingen bij het regelen van de aanslagen voor het recht van successie in verband met het overlijden van de moeder van belanghebbenden. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur aan belanghebbenden op 31 oktober 1989 een aangiftebiljet voor het recht van schenking uitgereikt, welk biljet, na verleend uitstel tot 1 april 1990, op 20 april 1990 ter inspectie is ontvangen. De aan belanghebbenden opgelegde aanslagen, met dagtekening 2 april 1993, hadden de uiterlijke vorm van een aanslag en waren niet aangeduid als navorderingsaanslagen. 3.2. Het Hof heeft de aanslagen aangemerkt als terecht opgelegde navorderingsaanslagen, waarbij het heeft geoordeeld - voor zover hier van belang - dat in het onderhavige geval aan de vereisten voor het opleggen van navorderingsaanslagen is voldaan. 3.3. In het middel betogen belanghebbenden dat de Inspecteur door een aangiftebiljet uit te reiken en vervolgens de termijn voor het opleggen van primitieve aanslagen ongebruikt te laten verstrijken, het recht tot het opleggen van navorderingsaanslagen heeft verspeeld. Dit betoog noopt ertoe eerst de vraag te beantwoorden of artikel 52, lid 2, van de Successiewet 1956 (hierna: Sw) een inspecteur toestaat om in gevallen waarin ten onrechte niet om een aangiftebiljet voor een schenking is verzocht, reeds aanstonds nadat hij van die schenking kennis krijgt een navorderingsaanslag op te leggen. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. 3.4. In het ontwerp Successiewet 1964 was opgenomen een artikel 42, lid 2, gelijkluidend aan het thans geldende artikel 52, lid 2, Sw. Het voorgestelde artikel werd als volgt toegelicht (Kamerstukken II 1964/65, 7882, nr. 3, blz. 19):
"Zoals eerder reeds is gezegd, vloeit aangifteplicht in de Algemene wet voort uit de uitreiking van een aangiftebiljet door de inspecteur. Zonder nadere maatregelen zal deze laatste vrijwel in alle gevallen van de schenking onkundig zijn en blijven, zodat hij niet in staat is een aangiftebiljet aan de vermoedelijke belastingplichtige uit te reiken. In verband daarmede kan een aangifteplicht van de schenker niet worden gemist. Zonder zulk een voorziening zou de heffing van schenkingsrecht illusoir worden. Ten einde dit te voorkomen zal op grond van artikel 6, derde lid, van de Algemene wet zowel aan de schenker als aan de verkrijger de verplichting worden opgelegd de inspecteur om uitreiking van een aangiftebiljet te verzoeken. Er moge in dit verband op worden gewezen dat het niet vragen van een aangiftebiljet in gevallen als deze, waarin de inspecteur geen andere middelen heeft om de schenking op het spoor te komen, het karakter draagt van een poging tot ontduiking. Materieel komt een en ander overeen met de regeling welke thans in artikel 51 is vervat. Een sanctie op de verplichting is neergelegd in het tweede lid van het ontworpen artikel en wel door bij het niet indienen van zulk een verzoek navordering mogelijk te maken op de voet van de artikelen 16, 17 en 18 van de Algemene wet. Ook de bestaande wet kent overigens een navordering (artikel 52)".
3.5. Dit ontwerp is op 1 februari 1985 (brief van de Staatssecretaris van Financiën, Kamerstukken II 1984/85, 7882, nr. 5) ingetrokken in verband met de bij de Wet van 8 november 1984, Stb. 545, tot stand gekomen herziening van de Successiewet 1956. De Memorie van Toelichting bij die wet vermeldt (Kamerstukken II 1981, 17 041, nr. 3, blz. 22):
"Het voorgestelde tweede lid van artikel komt overeen met artikel 42, tweede lid, van het ontwerp Successiewet 1964. Verwezen zij naar blz. 19 van de memorie van toelichting bij de dat ontwerp".
3.6. Gelet op deze wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de wetgever in artikel 52, lid 2, Sw aan de inspecteur de bevoegdheid heeft willen geven om in gevallen waarin ten onrechte niet om een aangiftebiljet voor het schenkingsrecht is verzocht de in artikel 18, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedoelde verhoging op te leggen. Klaarblijkelijk heeft hem daarbij voor ogen gestaan in die gevallen de zware, met de boete van artikel 18, lid 1, AWR overeenkomende boete welke in artikel 51, lid 2, Sw zoals dat artikel tot 1 januari 1985 heeft gegolden, was neergelegd te bestendigen. 3.7. Dit doel zou niet worden bereikt indien de inspecteur, overeenkomstig het sedert voormelde Wet van 8 november 1984 per 1 januari 1985 ook voor de Successiewet 1956 van toepassing zijnde heffingssysteem van de AWR, gedurende de termijn van artikel 11, lid 3, AWR in verbinding met artikel 66, lid 1, onder 2, Sw, geen navorderingsaanslag zou mogen opleggen als hij niet eerst een primitieve aanslag had opgelegd. In dat geval immers zou hem bij verzuim van aangifte geen andere sanctie ten dienste staan dan die van artikel 9, lid 3, AWR. 3.8. Dit noopt ertoe artikel 52, lid 2, Sw zo uit te leggen dat die wetsbepaling een van het heffingssysteem van de AWR afwijkende regeling bevat in zoverre die bepaling navordering (met verhoging) mogelijk maakt binnen de in 3.7 bedoelde termijn, ook al is geen primitieve aanslag opgelegd. De in 3.3 vermelde vraag moet dus zo worden beantwoord dat de inspecteur bij verzuim van aangifte inderdaad aanstonds nadat hij van de schenking kennis krijgt een navorderingsaanslag (met verhoging) kan opleggen. 3.9. Hieruit volgt dat bij verzuim van aangifte voor het schenkingsrecht de omstandigheid dat de inspecteur de in 3.7 bedoelde termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag ongebruikt laat verstrijken, anders dan in de gevallen waarop de arresten van de Hoge Raad van 30 juni 1993, nr. 27 898, BNB 1993/353, en van 1 juni 1994, nr. 28 895, BNB 1994/237, betrekking hebben, op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een omstandigheid die navordering binnen de daarvoor gestelde termijn verhindert. 3.10. Na de beantwoording van de in 3.3 vermelde vraag moet nog worden bezien of, zoals belanghebbenden betogen, de omstandigheid dat de Inspecteur een aangiftebiljet heeft uitgereikt, waarna belanghebbenden aangifte hebben gedaan, ertoe leidt dat de Inspecteur zijn bevoegdheid onmiddellijk een navorderingsaanslag op te leggen heeft verloren en nog slechts met toepassing van het normale systeem van de AWR een primitieve aanslag, eventueel bij een zich nader opdoend nieuw feit gevolgd door een navorderingsaanslag, zou kunnen opleggen. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Niet valt in te zien waarom aan de uitreiking van een aangiftebiljet, waardoor de mogelijkheid van een primitieve aanslag werd geopend, gevolgd door het doen van aangifte, het door belanghebbenden bepleite gevolg zou moeten worden verbonden. Aan de enkele uitreiking van het aangiftebiljet konden belanghebbenden ook niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur van zijn bevoegdheid navorderingsaanslagen op te leggen geen gebruik meer zou maken. Voor zover in het middel een andere opvatting wordt bepleit faalt het. 3.11. Het middel faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.