gewezen op het beroep in cassatie van de erven Y te P tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 1995 betreffende de aan hen ter zake van de hierna vermelde verkrijgingen opgelegde aanslagen in het recht van successie.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van Y, overleden te P op 4 april 1986, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn verminderd. 1.2. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. 1.3. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslagen verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie 2.1. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
3. Beoordeling van het middel 3.1. Tussen partijen is in geschil de waarde in het economische verkeer op 4 april 1986 van de tot de nalatenschap van erflaatster behorende, in 's Hofs uitspraak onder 2 nader aangeduide, certificaten van aandelen in a N.V. (hierna ook: a-N.V.). Het Hof is partijen gevolgd in hun gemeenschappelijke standpunt dat bij de bepaling van die waarde moet worden uitgegaan van de prijs die bij onderhandse verkoop aan een grote belegger ("private placement") voor de aandelen a-N.V. zou worden verkregen en dat indien in dat geval gewaardeerd zou worden overeenkomstig de door belanghebbenden voorgestane Discounted Cash Flow Methode (hierna ook: DCF-methode) de waarde per aandeel zou moeten worden vastgesteld op ƒ 10,74. Vervolgens heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen, waarbij met "de beurskoers" wordt bedoeld de koers van de niet gecertificeerde aandelen a-N.V. die in de Verenigde Staten worden verhandeld binnen het F-systeem:
"5.4. (...) dat ook bij een "private placement" ten tijde van het overlijden invloed zou zijn toegekomen aan de beurskoers op dat moment. In de mate waarin de discrepantie tussen de beurskoers enerzijds en de uitkomst van de Discounted Cash Flow Methode anderzijds groter is, zal een gegadigde de lage uitkomst van deze berekeningsmethode bijstellen aan de hand van de werkelijk tot stand gekomen prijs op de beurs. Voor een dergelijke bijstelling zal bijvoorbeeld de mate waarin het aandeel speculatief wordt verhandeld een reden kunnen zijn. Gelet op het koersverloop zoals dat is weergegeven onder 2.2.3 kan aan de aandelen a-N.V. een speculatief karakter niet worden ontzegd. De uitkomst van de Discounted Cash Flow Methode beloopt naar beider partijen mening uiteindelijk ƒ 10,74 (circa $ 4) en de beurskoers ten tijde van het overlijden beliep $ 11,25. 5.5. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat naar het oordeel van het Hof bij de waardebepaling van de aandelen a-N.V. zowel betekenis moet worden toegekend aan de uitkomst van de waardering volgens de Discounted Cash Flow Methode als aan de beurskoers ten tijde van het overlijden, met dien verstande dat aan de eerstgenoemde factor een tweemaal groter gewicht kan worden toegekend dan aan laatstgenoemde factor".
3.2. Het middel richt zich met motiveringsklachten tegen zowel het oordeel dat gegadigden bij "private placement" ook rekening zullen houden met de beurskoers (onderdeel a) als het oordeel dat in het onderhavige geval aan de uitkomst van de waardering volgens de DCF-methode een tweemaal groter gewicht kan worden toegekend dan aan de beurskoers (onderdeel b). 3.3. De door het Hof voor eerstgenoemd oordeel gegeven, mede aan 's Hofs kennis omtrent het dagelijks leven ontleende, motivering moet zo worden verstaan, dat naarmate het verschil tussen de beurskoers en de - lagere - uitkomst van de DCF-methode groter is de meestbiedende gegadigde zijn prijs ten opzichte van die uitkomst naar boven zal bijstellen aan de hand van de werkelijk tot stand gekomen prijs op de beurs, maar dat de invloed van de - hogere - beurskoers op de prijsvorming zal afnemen naarmate, zoals bij het aandeel a-N.V. in 1986 het geval was, het desbetreffende aandeel speculatiever wordt ver- ndeld. Aldus beschouwd behoefde het in onderdeel a bestreden oordeel geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel a van het middel, dat ten onrechte ervan uitgaat dat "private placement" uitsluit dat een bij uitstek objectief gegeven als de beurskoers een relevante factor vormt bij de prijsbepaling, faalt derhalve. 3.4. Het in onderdeel b bestreden oordeel berust op aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Hieruit volgt dat ook dit onderdeel faalt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 3 april 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.