gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 maart 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.840,-- waarvan een bedrag van ƒ 30.581,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is in zijn tegen deze aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard en de aanslag heeft gehandhaafd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft in 1990 zijn landbouwonderneming gestaakt; de boerderij, waarvan de bewoning door belanghebbende is voortgezet, is met erf en ondergrond (hierna: het erfperceel) van zijn ondernemingsvermogen overgegaan naar zijn privé-vermogen. Het erfperceel is gelegen in agrarisch buitengebied met als bestemming volgens het geldende bestemmingsplan "agrarisch gebied voorzien van een agrarisch bouwblok". De bestemming sluit de bewoning door belanghebbende als niet-agrariër niet uit. De waarde van het erfperceel in vrij opleverbare staat en in bewoonde staat was onderscheidenlijk ƒ 75.000,-- en ƒ 45.000,--. De Inspecteur heeft 60% van (ƒ 75.000,-- -/- ƒ 45.000,--) = ƒ 18.000,-- op grond van artikel 7 jo artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) als zogenoemde bestemmingswijzigingswinst belast.
3.2. Middel I strekt ten betoge dat - anders dan het Hof heeft geoordeeld - bij de overbrenging van erf en ondergrond van het ondernemings- naar het privévermogen geen sprake is van een op grond van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet te belasten waardeverandering in verband met een bestemmingswijziging, en dat het Hof de bedoeling van de wetgever heeft miskend, aangezien die bedoeling geen andere was dan het belasten van alleen externe bestemmingswijzigingen.
3.3. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 8 juli 1996, nr. 30.474, Vakstudie Nieuws 1996, blz. 2809, kan, indien een belastingplichtige een door hem uitgeoefend landbouwbedrijf staakt, doch de door hem bewoonde, voordien tot het vermogen van het landbouwbedrijf gerekende woning blijft bewonen, bezwaarlijk worden gezegd dat die woning, op de enkele grond dat de bewoner de uitoefening van zijn bedrijf heeft beëindigd, een andere aanwending heeft gekregen en dat voorts in zodanig geval geen sprake is van een nieuwe bestemming van de grond voor de in voormelde parlementaire stukken vermelde of daarmee overeenkomende doeleinden. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat het niet in overeenstemming is met de tekst en de strekking van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet om de waardeverandering van de ondergrond van een tot het vermogen van een landbouwbedrijf behorende woning tot de winst te rekenen op de enkele grond dat de onderneming wordt gestaakt en de woning dientengevolge tot het privé-vermogen van de belastingplichtige gaat behoren.
3.4. Middel I is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Middel II behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.840,--, waarvan ƒ 12.581,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 16 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.