ECLI:NL:HR:1996:AA2025

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31160
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van der Linde
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de belastingaanslag en de landbouwvrijstelling

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 maart 1995, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 58.541,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie heeft belanghebbende betoogd dat de vergoeding van ƒ 3.192,--, die hij ontving voor het vestigen van een zakelijk recht ten behoeve van de N.V. B, ten onrechte niet tot zijn winst is gerekend op grond van de landbouwvrijstelling zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof oordeelde dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde van de grond door de verlening van het zakelijk recht aan B is gedaald. Bovendien werd opgemerkt dat de vergoeding door B voor het gebruik van de grond niet binnen de uitoefening van het landbouwbedrijf valt.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de ontvangen vergoeding niet kan worden aangemerkt als een voordeel dat op grond van de landbouwvrijstelling niet tot de winst behoort. Het oordeel van het Hof is gebaseerd op de waardering van feitelijke omstandigheden, die in cassatie niet kan worden getoetst. De Hoge Raad verwerpt het beroep en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Dit arrest is op 12 juni 1996 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 maart 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.541,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteert een landbouwbedrijf. In 1972 heeft hij de naamloze vennootschap N.V. B (hierna: B) het recht verleend tot het aanleggen van twee gasleidingen in zijn grond. In dat jaar werd één gasleiding aangelegd. Op basis van de in 1972 gesloten overeenkomst is in 1990 op aan belanghebbende toebehorende grond een zakelijk recht ten behoeve van B gevestigd. Voor de vestiging van dat recht ontving belanghebbende in 1991 een vergoeding ten bedrage van ƒ 3.192,--. De in dat jaar aangelegde gasleiding ligt op een diepte van ongeveer 1,25 tot 1,50 meter beneden het maaiveld, op ongeveer 5 meter afstand van de leiding die tevoren is aangelegd. Belanghebbende ontving in het onderhavige jaar van B nog diverse schadevergoedingen, ten bedrage van in totaal ƒ 13.164,--, welke tot zijn winst uit onderneming zijn gerekend.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende de vergoeding ten bedrage van ƒ 3.129,--, op grond van de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, terecht niet tot zijn winst heeft gerekend.
3.3. Het Hof heeft overwogen: dat belanghebbende, op wie in redelijkheid de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur onvoldoende waarmaakt dat de desbetreffende grond door de verlening van het zakelijk recht aan B in waarde is gedaald; dat B bovendien de omstreden vergoeding voor een gebruik van de grond buiten het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf betaalt; dat het Hof daarom het standpunt van de Inspecteur aanvaardt.
3.4. Nu belanghebbende naar 's Hofs oordeel onvoldoende heeft waargemaakt dat de desbetreffende grond door de verlening van het zakelijk recht aan B in waarde is gedaald, welk oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feitelijke omstandigheden en in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst, kan de ontvangen vergoeding ten bedrage van ƒ 3.192,-- niet worden aangemerkt als een voordeel dat op grond van artikel 8, lid 1, onderdeel b, van genoemde wet, niet tot de winst van belanghebbende behoort. Voor zover het middel tegen dit oordeel is gericht faalt het derhalve. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 12 juni 1996 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.