gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 1995 betreffende na te melden aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 112.843,--, in welke aanslag een bedrag van ƒ 9.309,-- aan premie volksverzekeringen is begrepen. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag waarin ƒ 5.357,-- aan premie volksverzekeringen is begrepen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 13 december 1995 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende, die de Franse nationaliteit heeft, was in het onderhavige jaar (1990) sedert 1 april hier te lande woonachtig en uit dien hoofde verzekerd ingevolge de volksverzekeringswetten. Met ingang van genoemde datum was hij in dienstbetrekking werkzaam bij E B.V. te P, een dochtermaatschappij van de te Luxemburg gevestigde D S.A.
3.1.2. Op een op 26 oktober 1990 gedateerd verzoek van belanghebbende heeft het Hoofd van de belastingdienst particulieren/ondernemingen buitenland te Brunssum (hierna: de inspecteur te Brunssum) met ingang van 1 november 1990 de zogenoemde 35%-regeling - de voor het jaar 1990 geldende versie is neergelegd in de Resolutie van 28 december 1990, nr. DB90/2400, BNB 1991/86 - op belanghebbende van toepassing verklaard. Ingevolge deze regeling wordt belanghebbende met ingang van laatstgenoemde datum voor onder meer de heffing van inkomstenbelasting als (fictief) buitenlandse belastingplichtige beschouwd.
3.1.3. Met dagtekening 31 maart 1992 is aan belanghebbende voor de periode 1 november 1990 tot en met 31 december 1992 door de inspecteur te Brunssum een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen/premie-inkomen van ƒ 17.884,--. Het in die aanslag begrepen bedrag aan premie volksverzekeringen beliep ƒ 3.952,--. Tegen die aanslag heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.
3.1.4. De onderhavige aanslag, die gedagtekend is 30 november 1990, heeft betrekking op de periode 1 april 1990 tot en met 31 oktober 1990, voor welke periode belanghebbende als binnenlandse belastingplichtige is aangemerkt. De Inspecteur is bij de berekening van het in deze aanslag begrepen bedrag van ƒ 9.309,-- aan premie volksverzekeringen uitgegaan van een belastbare som voor de premieheffing van ƒ 42.123,-- en een premie-percentage van 22,1%.
3.2.1. Belanghebbende heeft laatstvermeld bedrag aan premie volksverzekeringen bestreden op grond dat de Inspecteur bij de berekening van dat bedrag ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat in de hiervóór in 3.1.3 bedoelde aanslag reeds een bedrag van ƒ 3.952,-- aan premie volksverzekeringen was begrepen. Belanghebbende heeft zich daartoe voor het Hof op het standpunt gesteld: dat van een premieplichtige over een kalenderjaar niet een hoger bedrag aan premie volksverzekeringen kan worden geheven dan het op de voet van het bepaalde in artikel 10, leden 1 en 6, van de Wet financiering volksverzekeringen (tekst 1990; hierna: de Wet) te berekenen maximale bedrag, dat voor het jaar 1990 ƒ 9.309,-- beliep; dat de heffing over een kalenderjaar van een premieplichtige als belanghebbende van een hoger bedrag dan het vorenbedoelde maximum aan premie volksverzekeringen een met het Europese gemeenschapsrecht strijdige (indirecte) ongelijke behandeling naar nationaliteit inhoudt; dat de belastingadministratie door het opleggen van de onderhavige heffing van premie volksverzekeringen in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, aangezien de 35%-regeling slechts ten gevolge van een te laat ingediend verzoek eerst met ingang van 1 november 1990 in plaats van met ingang van 1 april 1990 op belanghebbende van toepassing is verklaard, terwijl hij overigens niet in een andere positie verkeerde dan degenen op wie bedoelde regeling met ingang van de datum van hun aankomst in Nederland van toepassing is verklaard.
3.2.2. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat, wanneer in één kalenderjaar een aanslag over de periode van binnenlandse belastingplicht en een aanslag over de periode van buitenlandse belastingplicht wordt opgelegd, door de Wet geen maximum is gesteld aan de totaal over het kalenderjaar verschuldigde premie.
3.3. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld: dat op grond van artikel 7 van de Wet als maatstaf voor de premieheffing geldt het premie-inkomen van de premie-plichtige; dat het daarbij gaat om het premie-inkomen dat de premieplichtige in het kalenderjaar heeft genoten; dat onder premie-inkomen blijkens artikel 8 van de Wet wordt verstaan het belastbare inkomen dan wel het belastbare binnenlandse inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; dat voorts ingevolge artikel 10, lid 4, van de Wet de belastbare som wordt gesteld op het premie-inkomen verminderd met de voor de premieplichtige als belastingplichtige in aanmerking te nemen belastingvrije som als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarbij ingevolge lid 6 van artikel 10 van de Wet de belastbare som niet tot een hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het bedrag van de eerste tariefschijf genoemd in artikel 53a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; dat de premie wordt vastgesteld op het voor het desbetreffende jaar geldende percentage van de belastbare som.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag dient te worden verminderd overeenkomstig het primaire standpunt van belanghebbende. Het Hof heeft daartoe overwogen: dat de wetgever is uitgegaan van een maatstaf die per kalenderjaar geldt met een daarbij behorende per kalenderjaar geldende belastbare som, welke belastbare som dan eveneens per kalenderjaar is gemaximeerd; dat de tekst van de Wet noch de strekking ervan aanknopingspunten bieden voor het andersluidende standpunt van de Inspecteur; dat met name daaruit niet kan worden afgeleid dat is beoogd een aparte binnenlandse premieplicht en buitenlandse premieplicht in te voeren, waarbij per kalenderjaar meer kan worden geheven dan het bedrag dat overeenkomt met het hiervóór in 3.3 bedoelde percentage van de op grond van artikel 10, lid 4, - waarmee het Hof kennelijk bedoelt lid 6 - van de Wet ten hoogste in aanmerking te nemen belastbare som; dat de Inspecteur heeft aangevoerd dat de heffing van premie volksverzekeringen niet los kan worden gezien van de met ingang van 1990 ingetreden situatie van een gecombineerde heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; dat die gecombineerde heffing niet tot gevolg kan hebben dat in strijd met het bepaalde in artikel 10, lid 6, van de Wet per kalenderjaar premieheffing plaatsvindt naar een hogere heffingsgrondslag dan overeenkomt met het bedrag van de ingevolge artikel 10, lid 4, - waarmee het Hof kennelijk bedoelt lid 6 - ten hoogste in aanmerking te nemen belastbare som.
3.5. Tegen de hiervóór in 3.4 weergegeven oordelen komt het middel op. Het middel betoogt: dat ingevolge artikel 62, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij de belastingplichtige die in een kalenderjaar zowel binnenlandse als buitenlandse belastingplichtige is, de belasting naar het belastbare inkomen en het belastbare binnenlandse inkomen afzonderlijk wordt geheven; dat deze belastingplichtige voor het desbetreffende kalenderjaar dus wordt aangeslagen, als waren er twee kalenderjaren; dat de tot stand gebrachte samenhang tussen de heffing van inkomstenbelasting en de heffing van premie volksverzekeringen, de daarbij in acht te nemen systematiek en de beoogde eenvoud van de desbetreffende regelingen, ertoe leiden dat ook voor het premiegedeelte van de twee met betrekking tot zo'n jaar opgelegde aanslagen de desbetreffende bepalingen afzonderlijk tot toepassing komen, zoals dat ook voor de heffing van inkomstenbelasting gebeurt; dat in artikel 8 van de Wet direct wordt aangesloten bij de begrippen "het belastbare inkomen" en "het belastbare binnenlandse inkomen"; dat, indien deze zich in één jaar voordoen, zij beide afzonderlijk de grondslag vormen voor de heffing van premie, aangezien een bepaling die leidt tot een samenvoeging van de inkomens ten behoeve van de heffing van premie ontbreekt en de systematiek van de Wet ook geenszins dwingt tot een dergelijke toepassing van de Wet. Dit betoog is juist. Het bestreden oordeel berust mitsdien op een onjuiste rechtsopvatting.
3.6. Het middel treft doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De uitspraak van de Inspecteur moet worden bevestigd. Het door belanghebbende voor het Hof subsidiair ingenomen standpunt kan daaraan niet afdoen. Het is niet de omstandigheid dat belanghebbende als onderdaan van een andere Lid-Staat in Nederland is komen wonen en werken, doch belanghebbendes keuze voor de 35%-regeling geweest, die ertoe heeft geleid dat hem naast de onderhavige aanslag een afzonderlijke aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is opgelegd voor de periode 1 november 1990 tot en met 31 december 1990, voor welke periode hij ingevolge de 35%-regeling als buitenlandse belastingplichtige diende te worden beschouwd. Zonder bedoelde keuze zou belanghebbende voor gehele periode sedert 1 april als binnenlandse belastingplichtige hebben gegolden en zou hem slechts één aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zijn opgelegd. Van een door het Europese gemeenschapsrecht verboden onderscheid naar nationaliteit is dan ook in gevallen als het onderhavige geen sprake. Evenmin kan daaraan afdoen belanghebbendes hiervóór in 3.2.1 als laatste vermelde, voor het Hof ingenomen standpunt. Nu belanghebbendes verzoek om toepassing van de 35%-regeling blijkens de hiervóór in 3.1 vermelde feiten niet is gedaan binnen 4 maanden na belanghebbendes aankomst in Nederland, kon hij, gezien het bepaalde in de hiervóór in 3.1.2 genoemde Resolutie, onderdeel 3, letter B, niet eerder dan met ingang van de eerste van de maand volgende op de maand waarin het verzoek was gedaan, derhalve in casu niet eerder dan met ingang van 1 november 1990, aanspraak maken op toepassing van de in de Resolutie neergelegde regeling. Nu niet is gesteld of gebleken dat in andere, met het onderhavige geval overeenkomende gevallen in weerwil van het bepaalde in de Resolutie de 35%-regeling met ingang van de datum van aankomst van toepassing is verklaard, kan reeds daarom te dezen van een ongelijke behandeling door de belastingadministratie van gelijke gevallen niet worden gesproken.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 31.204 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1990 de staatssecretaris van Financiën
Parket, december 1995 tegen
X