ECLI:NL:HR:1996:AA2018

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31178
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over desinvesteringsbetalingen en termijnverlenging in vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1988. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar bedrag van nihil, vermeerderd met desinvesteringsbetalingen en heffingsrente. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar het Hof bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende stelde dat de kantoorpanden, waarvoor investeringsbijdragen waren ontvangen, niet binnen de gestelde termijn in gebruik waren genomen, en vroeg om verlenging van deze termijn om desinvesteringsbetalingen te voorkomen. De Staatssecretaris van Financiën wees dit verzoek af, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad beoordeelt de middelen van cassatie en komt tot de conclusie dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris bij het afwijzen van het verzoek om termijnverlenging geen onredelijke of willekeurige maatstaven heeft aangelegd. De Hoge Raad stelt vast dat de wet geen mogelijkheid biedt om tegen de beslissing van de Staatssecretaris bezwaar te maken of beroep in te stellen. Het beleid van de Staatssecretaris, dat is ontwikkeld voor de behandeling van verzoeken om verlenging van de ingebruiknemingstermijn, is niet aan de belastingrechter ter beoordeling gesteld. De Hoge Raad verwerpt het beroep en oordeelt dat de middelen falen, waarbij het Hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

De uitspraak van de Hoge Raad is op 26 juni 1996 gedaan, waarbij de proceskosten niet zijn toegewezen. Dit arrest is vastgesteld door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 maart 1995 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 988.434,-- en in rekening gebrachte heffingsrente ten bedrage van ƒ 247.108,--. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot een bedrag van ƒ 988.434,-- Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Door belanghebbende is in 1983 geïnvesteerd in te bouwen kantoorpanden. Ter zake van de bouw van deze kantoorpanden is tot en met 1988 een bedrag van ƒ 988.434,-- aan investeringsbijdragen ontvangen. Dit bedrag betreft investeringsbijdragen uit 1985 en 1986, respectievelijk ter grootte van ƒ 371.000,-- en ƒ 617.434,--. Voor de jaren 1987 en 1988 werden geen investeringsbijdragen gevraagd. Ultimo 1988 waren de kantoorpanden nog niet gereedgekomen; deze zijn eerst ingaande september 1990 in gebruik genomen. Belanghebbende heeft bij brief van 28 september 1988 de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) verzocht om de termijn waarbinnen bedrijfsmiddelen in gebruik moeten zijn genomen ten einde desinvesteringsbetalingen te voorkomen, te verlengen. De Staatssecretaris heeft belanghebbende bij brief van 1 maart 1989 medegedeeld dat dit verzoek niet voor inwilliging vatbaar was. Naar aanleiding van een door belanghebbende ingediend verzoek om herziening van deze beslissing heeft de Staatssecretaris dit standpunt bij brief van 26 juli 1989 herhaald.
3.2. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat in het onderhavige jaar een desinvesteringsbetaling in aanmerking moet worden genomen omdat de kantoorpanden niet in gebruik zijn genomen binnen zes jaren na aanvang van het kalenderjaar waarin de investering heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat te harer aanzien sprake is van een bijzonder geval, waarvoor de Staatssecretaris de termijn van zes jaren had moeten verlengen, en dat overigens belanghebbende erop had mogen vertrouwen dat de gevraagde termijnverlenging zou worden verleend.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris namens de Minister van Financiën op de voet van artikel 61b, lid 9, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1983; hierna: de Wet) voor de behandeling van verzoeken om verlenging van de ingebruiknemingstermijn beleid heeft ontwikkeld dat is gepubliceerd in Infobulletin 88/670 en tevens is uiteengezet in zijn brief van 3 oktober 1989 aan de Commissie voor de verzoekschriften van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De strekking van dit beleid heeft het Hof aldus omschreven: dat van de bevoegdheid tot termijnverlenging gebruik wordt gemaakt voor reële gevallen waarbij geen manipulatie met het WIR-premiepercentage of de WIR-verrekeningsperiode aan de orde is; dat in een situatie van een reëel geval de termijnverlenging wordt verleend indien de verlate ingebruikneming op overmacht berust, welke de belastingplichtige niet is toe te rekenen, of indien in een bedrijfsmiddel wordt geïnvesteerd waarvan de normale periode van vervaardiging langer duurt dan de in de Wet genoemde termijn; dat evenwel geen ontheffing wordt verleend voor investeringen welke zijn verricht op een zodanig tijdstip, dat wordt getracht een zo hoog mogelijke investeringsbijdrage voor de toekomst zeker te stellen en dat ontheffing alsdan in geval van overmacht of een lange vervaardigingsperiode wordt verleend onder de voorwaarde dat de oorspronkelijke investering wordt geacht te hebben plaatsgevonden in het tijdvak van het eerstvolgende WIR-regime. Voorts heeft het Hof geoordeeld: dat door de Staatssecretaris bij het afwijzen van genoemde verzoeken om termijnverlenging onder meer is overwogen dat deze er niet van is overtuigd dat het tijdstip waarop de investeringsopdracht werd verleend geheel los staat van de toentertijd naderende verslechtering in het WIR-regime per 1 januari 1984, dat geen sprake was van externe overmacht aangezien de oorzaak van de vertraging was gelegen bij direct bij de onderneming van belanghebbende betrokkenen en dat de normale vervaardigingsperiode van een project als het onderhavige niet langer dan zes jaar is; dat de Staatssecretaris vorenbedoeld beleid heeft toegepast en bij de uitoefening van de hem gegeven bevoegdheid geen onredelijke of willekeurige maatstaven heeft aangelegd en is gebleven binnen de grenzen van wat de wetgever voor ogen heeft gestaan en dat dit beleid overigens niet aan de belastingrechter ter beoordeling staat. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbendes stelling, dat zij, gelet op de wetsgeschiedenis en de ratio van artikel 61b, lid 9, van de Wet, erop had mogen vertrouwen dat de gevraagde termijnverlenging door de Staatssecretaris zou worden verleend, wordt verworpen omdat de wettekst slechts de mogelijkheid biedt dat de termijn in bijzondere gevallen wordt verlengd en dat de wetsgeschiedenis voor een geval als het onderhavige geen eenduidige uiteenzetting bevat waarvan de Staatssecretaris bij het door hem ontwikkelde beleid ter uitvoering van voormelde wetsbepaling vervolgens is afgeweken.
3.4. Middel I strekt in de eerste plaats ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat van een schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is omdat de wetsgeschiedenis voor een geval als het onderhavige geen eenduidige uiteenzetting bevat waarvan de Staatssecretaris bij het door hem ontwikkelde beleid ter uitvoering van artikel 61b, lid 9, van de Wet vervolgens is afgeweken. Anders dan het middel betoogt, kon belanghebbende aan de wetsgeschiedenis van artikel 61b, lid 7 en lid 9, van de Wet, en in het bijzonder aan de passages waaruit blijkt dat met de regeling slechts werd beoogd irreële gevallen zoveel mogelijk uit te schakelen, niet het vertrouwen ontlenen dat de Staatssecretaris in een geval als het onderhavige zou beslissen tot verlenging van de termijn zoals genoemd in lid 9 van dat artikel. Met name is uit die wetsgeschiedenis niet af te leiden dat slechts in gevallen dat vaststaat dat een zogenoemde irreële bestelling heeft plaatsgehad een termijnverlenging achterwege mocht blijven. 's Hofs oordeel is derhalve niet in strijd met de wetsgeschiedenis.
3.5. Voor het overige richt middel I zich tegen 's Hofs oordeel dat de Staatssecretaris bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 61b, lid 9, van de Wet tot verlenging van die termijn binnen de grenzen is gebleven van wat de wetgever voor ogen heeft gestaan. In middel II wordt betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beleid van de Staatssecretaris niet aan de belastingrechter ter beoordeling staat.
3.6. De wet biedt niet de mogelijkheid tegen een beslissing van de Staatssecretaris op grond van laatstgenoemde wetsbepaling bezwaar te maken of beroep in te stellen. 's Hofs oordeel, dat het beleid van de Staatssecretaris niet aan de belastingrechter ter beoordeling staat, is derhalve in beginsel juist. Van het door de Staatssecretaris op dit punt ontwikkelde beleid kan niet worden gezegd dat het tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leidt, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot verlenging van de genoemde termijn niet op het oog kan hebben gehad. 's Hofs oordeel dat dit beleid in het onderhavige geval toepassing heeft gevonden, dat de Staatssecretaris bij de uitoefening van de hem gegeven bevoegdheid geen onredelijke of willekeurige maatstaven heeft aangelegd en dat hij is gebleven binnen de grenzen van wat de wetgever voor ogen heeft gestaan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. De middelen falen derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.