gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 april 1995 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 9.061.500,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 54.412,-- en onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 37.675,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 9.061.500,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 82.293,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep ten dele bestreden en zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft in 1986 een perceel met opstallen te Z gekocht, ter zake waarvan haar investeringsbijdragen zijn verleend. Bij de eigendomsoverdracht op 1 augustus 1988 heeft belanghebbende de te haren laste komende overdrachtskosten betaald. Deze kosten bestonden uit overdrachtsbelasting, kosten openbare registers en notariskosten. Voor zover deze kosten niet aan de grond zijn toe te rekenen, bedroegen deze in totaal een bedrag van ƒ 288.399,--. De aanspraak van belanghebbende op investeringsbijdragen over voormeld bedrag is door de Inspecteur niet aanvaard.
3.2. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat uitgaven als de onderhavige, als samenhangend met de aankoop van een onroerende zaak, op zichzelf wel in aanmerking kunnen komen voor een investeringsbijdrage indien ook de onroerende zaak daarvoor in aanmerking komt, maar dat sprake blijft van een afzonderlijke verplichting, die pas ontstaat op het moment van het opmaken van de transportakte, zodat, nu het transport heeft plaatsgevonden na 28 februari 1988, na welke datum de basisbijdrage voor investeringen in bedrijfsmiddelen is verlaagd tot nihil, geen aanspraak kan worden gemaakt op die basisbijdrage.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende te dezer zake terecht aanspraak maakt op investeringsbijdragen op grond dat zij zich bij de koopovereenkomst heeft verplicht de onroerende zaak in eigendom te aanvaarden en zij zich daarmee tevens heeft verplicht tot betaling van de aan die eigendomsoverdracht verbonden kosten, waarvan de omvang op dat moment reeds bepaalbaar was omdat deze immers in relatie stond tot de hoogte van de koopsom, zodat de aanspraak op investeringsbijdragen over de overdrachtskosten in 1986 is ontstaan. Onderdeel a van het middel komt tevergeefs tegen voormeld oordeel op, aangezien dit oordeel juist is.
3.4. De onderdelen b en c van het middel zijn echter gegrond. Het Hof is bij de berekening van de investeringsbijdragen ten onrechte uitgegaan van voor investeringsbijdrage in aanmerking komende overdrachtskosten ter grootte van ƒ 426.463,--, terwijl deze kosten - na aftrek van het aan de grond toe te rekenen gedeelte - slechts ƒ 288.399,-- bedroegen; het Hof diende voorts de kleinschaligheidstoeslag op ƒ 15.422,-- te berekenen en een desinvesteringsbetaling ten bedrage van ƒ 3.300,-- in aanmerking te nemen, waardoor het bedrag van de investeringsbijdragen en de desinvesteringsbetalingen door het Hof per saldo ƒ 23.137,-- te hoog is vastgesteld. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 9.061.000,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 96.831,-- en onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 37.675,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 12 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.