ECLI:NL:HR:1996:AA2010

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31262
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en investeringsbijdragen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 maart 1995, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd voor het jaar 1987, die later werd verminderd. Vervolgens werd een navorderingsaanslag opgelegd, waartegen belanghebbende in beroep ging. Het Hof handhaafde de navorderingsaanslag voor de enkelvoudige belasting, maar vernietigde het besluit van de Inspecteur over de verhoging en verleende kwijtschelding.

Belanghebbende stelde dat hij op 26 februari 1988 een overeenkomst had gesloten met een aannemingsbedrijf voor de bouw van een bedrijfsgebouw, wat leidde tot de aanspraak op investeringsbijdragen. De Inspecteur betwistte echter de geldigheid van deze overeenkomst, omdat er volgens hem geen wilsovereenstemming bestond door de ruime ontbindingsgrond in een aanvullende overeenkomst die op dezelfde datum was opgesteld. Het Hof oordeelde dat de overeenkomst niet bindend was, en dat belanghebbende geen definitieve verplichtingen was aangegaan.

In cassatie heeft de Hoge Raad de middelen van belanghebbende verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld en dat de uitleg van de overeenkomsten aan het Hof was voorbehouden. De Hoge Raad achtte ook geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest werd op 8 juli 1996 vastgesteld en openbaar uitgesproken, waarbij het door belanghebbende te veel betaalde griffierecht werd teruggegeven.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 maart 1995 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 8.970,--, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.906,--. Ingevolge een beschikking van de Inspecteur inzake verrekening van investeringsbijdragen over het jaar 1988 is deze aanslag verminderd met een bedrag van ƒ 8.970,--. Vervolgens is aan belanghebbende over het jaar 1987 een navorderingsaanslag opgelegd ten bedrage van ƒ 107,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur geen kwijtschelding is verleend. Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd voor zover deze betrekking heeft op de enkelvoudige belasting, het besluit heeft vernietigd, en algehele kwijtschelding van de verhoging heeft verleend.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij vijf middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft aan de Inspecteur een stuk overgelegd, met als dagtekening 26 februari 1988, inhoudende dat R, de in firmaverband gedreven onderneming van belanghebbende, alstoen een overeenkomst van aanneming van werk heeft gesloten met een aannemingsbedrijf ter zake van de bouw van een bedrijfsgebouw te T voor een aannemingssom van ƒ 2.500.000,-- exclusief BTW. Dit stuk vermeldt voorts:
"Tijdstip aanvang werkzaamheden: na goedkeuring bouwvergunning" "Oplevering op z.s.m." en "Betalingstermijnen: nader overeen te komen."
De Inspecteur heeft op grond van deze gegevens de aanspraak van belanghebbende op investeringsbijdragen ter zake van voormelde investering in 1988 aanvaard. Als gevolg van een verrekening van een deel van deze investeringsbijdragen met de verschuldigde belasting over het jaar 1987, is de aanslag inkomstenbelasting over dat laatstgenoemde jaar verlaagd. Uit een in 1991 ingesteld derdenonderzoek is gebleken dat de bij voormelde aannemingsovereenkomst betrokken partijen op 26 februari 1988 tevens een aanvullende overeenkomst hadden opgemaakt, welke aanvullende overeenkomst belanghebbende bij zijn verzoek tot het toekennen van investeringsbijdragen niet had overgelegd. Deze aanvullende overeenkomst luidt, voor zover te dezen van belang,:
"De opdrachtgever behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor, deze opdracht, voor de aanvang van het werk, te wijzigen of in te trekken, wanneer hij daarvoor reden meent te hebben, zonder dat hem hiervoor door de aannemer kosten in rekening worden gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders overeengekomen, en zonder dat door de aannemer op enigerlei wijze beslag op het werk zal worden gelegd."
Naar aanleiding van deze, in de aanvullende overeenkomst vermelde, gegevens heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende ten onrechte de hiervóór bedoelde investeringsbijdragen heeft genoten. Deswege heeft hij de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3.2. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat bij het sluiten van de overeenkomst op 26 februari 1988 geen wilsovereenstemming bestond tussen de betrokken partijen, gezien de ruime ontbindingsgrond van de aanvullende overeenkomst. Belanghebbende heeft daarentegen betoogd dat hij op 26 februari 1988 definitieve verplichtingen is aangegaan.
3.3. Het Hof heeft het geschil ten gunste van de Inspecteur beslist. Het heeft daartoe overwogen dat hetgeen belanghebbende en de aannemer hebben vastgelegd in het stuk van 26 februari 1988, bezien in samenhang met het aanvullende stuk van die datum, niet zodanig bindend was voor belanghebbende, dat daaraan de conclusie kan worden verbonden dat hij op 26 februari 1988 verplichtingen in de zin van artikel 61a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1988) was aangegaan.
3.4. Voor zover de middelen zich keren tegen voormeld oordeel, falen zij, aangezien dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en het, als berustende op de aan het Hof, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitlegging van vorenvermelde overeenkomsten, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.5. De middelen falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde en Bellaart, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het door belanghebbende te veel betaalde griffierecht van ƒ 225,-- wordt door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende teruggegeven.