gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 april 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 september 1991 tot en met 31 augustus 1992, ten bedrage van ƒ 1.864,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.864,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en dit besluit heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende was op na te melden controledatum houder van een motorrijtuig met kenteken AA-11-AA. Bij ambtelijke controle is geconstateerd dat op 26 augustus 1992 met dit motorrijtuig de weg in de gemeente Q is gebruikt, zonder dat vooraf de motorrijtuigenbelasting was betaald.
3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat het motorrijtuig ter reparatie bij een garage was aangeboden en achter de voorruit was voorzien van een geldig FH-kenteken, een zogenoemde groene kentekenplaat, waarvoor de belasting was voldaan. De Inspecteur heeft gesteld dat het motorrijtuig van belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze, te weten over de eigenlijke kentekenplaat, een FH-kenteken voerde; dat het niet mogelijk is om bij de massale fotocontrole als plaatsvindt in het kader van de motorrijtuigenbelasting bij elke foto de ambtenaar ook te laten nagaan of wellicht op andere wijze een dergelijk kenteken op het motorrijtuig wordt gevoerd; dat weliswaar, indien wordt geconstateerd dat op andere wijze - bij voorbeeld achter de voorruit - een FH-kenteken wordt gevoerd zulks door hem wordt geaccepteerd, maar dat in dit geval die constatering niet is gedaan en belanghebbende een en ander ook niet heeft aangetoond.
3.3. Het Hof heeft te dezen het standpunt van de Inspecteur gevolgd, overwegende dat het in gevallen waarin de groene kentekenplaten niet op de juiste wijze zijn aangebracht, ondoenlijk is om achteraf vast te stellen of die platen wel op andere wijze zijn gevoerd en dat het risico van het niet op de juiste wijze aanbrengen van de groene kentekenplaten - te weten, dat deze daardoor bij controle niet worden opgemerkt - voor de houder van het motorrijtuig dient te blijven.
3.4. Het door de Inspecteur uiteengezette beleid voor gevallen waarin de groene kentekenplaten wel worden gevoerd, doch niet op de voorgeschreven wijze, brengt met zich dat voor die gevallen ervan moet worden uitgegaan dat, indien wordt aangetoond dat het motorrijtuig op het controletijdstip een FH-kenteken voerde, de belasting voor dat motorrijtuig is voldaan, zodat alsdan geen plaats is voor een naheffingsaanslag. Nu het Hof blijkens zijn hiervóór in 3.3 weergegeven overwegingen de juistheid van belanghebbendes stelling dat het motorrijtuig op het controletijdstip op een andere dan de voorgeschreven plaats een FH-kenteken voerde, in het midden heeft gelaten, is zijn uitspraak niet naar behoren met redenen omkleed. Het middel, dat zich tegen deze overwegingen keert, treft dus doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.