ECLI:NL:HR:1996:AA2006

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31220
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over desinvesteringsbetaling en teruggaaf BVP voor taxibedrijven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1988, waarbij de belanghebbende een belastbaar bedrag van ƒ 192.170,-- had. Na bezwaar werd de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

De kern van het geschil betreft de vraag of over de teruggaaf van de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's (BVP) een desinvesteringsbetaling verschuldigd is. De belanghebbende, die taxivervoer aanbiedt, had in 1988 investeringsbijdragen ontvangen en een teruggaaf van BVP van ƒ 100.833,-- verkregen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht een desinvesteringsbetaling had geacht, omdat de wetgever met de regeling in artikel 50, lid 12, van de Wet op de omzetbelasting 1968 een gefaseerde teruggaaf van belasting had beoogd.

In cassatie betoogde de belanghebbende dat de teruggaaf van BVP niet kan worden aangemerkt als een vervreemding van de personenauto's en dat het dus niet als overdrachtsprijs kan worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelde echter dat de teruggaaf van belasting wel degelijk moet worden aangemerkt als een teruggaaf met betrekking tot een investering, en verwierp het middel van de belanghebbende. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een exploitatiesubsidie, zoals door de belanghebbende werd betoogd, en dat de voorwaarden voor teruggaaf niet in de weg stonden aan de aanspraak op investeringsbijdragen.

De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwierp het beroep van de belanghebbende. Dit arrest is vastgesteld door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op de genoemde datum.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 maart 1995 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 192.170,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 16.176,-- en onder vermeerdering van de belasting met een desinvesteringsbetaling ten bedrage van ƒ 36.840,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 30 november 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, die een taxibedrijf exploiteert, heeft voor taxivervoer bestemde personenauto's aangeschaft, waarover zij de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's (hierna BVP) heeft voldaan. Aan belanghebbende is in het onderhavige jaar (1988) op de voet van artikel 50, lid 12, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1988, hierna: de Wet) - welke regeling, kort gezegd, inhoudt dat in drie jaarlijkse porties teruggaaf van over de aangeschafte taxi's betaalde BVP wordt verleend - teruggaaf BVP verleend tot een bedrag van ƒ 100.833,--. Belanghebbende heeft ter zake van de investering in de desbetreffende personenauto's investeringsbijdragen genoten, en wel voor zover betrekking hebbend op evenbedoeld bedrag van ƒ 100.833,-- voor een bedrag van in totaal ƒ 15.865,--. Voor het Hof was in geschil of over de teruggaaf in 1988 van BVP desinvesteringsbetaling verschuldigd is. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur ter zake van de onderhavige teruggaaf van belasting terecht een desinvesteringsbetaling verschuldigd heeft geacht. Het heeft daartoe overwogen: dat de wetgever met de regeling neergelegd in artikel 50, lid 12, van de Wet heeft beoogd een ontheffing van BVP te scheppen voor personenauto's die als taxi zouden worden gebruikt, en dat aan een directe vrijstelling verbonden technische bezwaren ertoe hebben geleid dat de vrijstelling is verleend in de vorm van een gefaseerde teruggaaf van belasting; dat de strekking van die teruggaaf een vermindering van de kosten van investering in de taxi is en dat daarvan uitgaande de teruggaaf van belasting dient te worden aangemerkt als een teruggaaf met betrekking tot een investering in de zin van artikel 61b, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; dat daaraan niet afdoet dat met de onderhavige tegemoetkoming voor taxi's is beoogd de opwaartse druk op taxitarieven tegen te gaan, daar een dergelijke doelstelling zeer wel kan worden gerealiseerd door de investeringskosten van taxibedrijven te verminderen; en dat het bovenstaande bevestiging vindt in de tekst van artikel 50, lid 12, van de Wet.
3.3. Het middel betoogt dat de door belanghebbende in 1988 op de voet van artikel 50, lid 12, genoten teruggaaf van BVP niet kan gelden als een vervreemding van de desbetreffende personenauto's als bedoeld in artikel 61b, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1988) en dat het bedrag van teruggaaf dan ook niet is te beschouwen als overdrachtsprijs. Het middel voert daarbij aan dat de strekking van de gefaseerde teruggaaf was een exploitatiesubsidie te verschaffen aan taxibedrijven, daar het taxivervoer de enige soort openbaar vervoer was die niet werd gesubsidieerd, en dat het van belang werd geacht de opwaartse druk van taxitarieven tegen te gaan. Het karakter van exploitatiesubsidie zou voorts worden bevestigd door het feit dat bij totaloss raken van de taxi enige maanden na de ingebruikneming in het geheel geen teruggaaf wordt verleend en uit de omstandigheid dat ingevolge § 11.2 van de Leidraad bijzondere verbruiksbelastingen, de teruggaaf ook dan aan de taxi-exploitant wordt verleend, indien die exploitant de desbetreffende personenauto geleased heeft.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de teruggaaf van belasting dient te worden aangemerkt als een teruggaaf met betrekking tot een investering in de zin van artikel 61b, lid 3, van de Wet op de inkomenstenbelasting 1964 (tekst 1988), in welk oordeel ligt besloten dat anders dan het middel betoogt, geen sprake is van een exploitatiesubsidie. De omstandigheid dat de op de aankoop van de auto's drukkende belasting geheel of gedeeltelijk voor teruggaaf in aanmerking komt onder de voorwaarde dat de voertuigen gedurende de drie jaren of een deel daarvan als taxi worden gebruikt, noopt - anders dan het middel betoogt - niet tot de gevolgtrekking dat sprake is van een exploitatiesubsidie, en staat ook overigens niet in de weg aan de aanspraak op een investeringsbijdrage ter zake van de investering in een als taxi te gebruiken auto, ook voor zover de kostprijs daarvan berust op de bijzondere verbruiksbelasting, of aan de verschuldigdheid van een desinvesteringsbetaling ter zake van de teruggaaf van de bijzondere verbruiksbelasting, indien althans de belastingplichtige niet ervoor heeft gekozen - naar tussen belanghebbende en de Inspecteur in casu kennelijk niet in geschil is - het terug te ontvangen bedrag aanstonds op de kostprijs van de auto in mindering te brengen. Derhalve faalt het middel.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, als bedoeld in artikel 5a van de wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.