gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 april 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 maart 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 324,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die aanslag, met schriftelijke toestemming van de Inspecteur op de voet van artikel 26, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst vóór 1 januari 1994), rechtstreeks in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot ƒ 260,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Tot belanghebbendes activiteiten behoort het vervoer van meermalig en eenmalig fust van de groenteveiling naar tuinbouwers en het vervoeren van door tuinbouwers geteelde produkten naar de groenteveiling. Leeg fust wordt bij een fustloods van de veiling opgehaald na een specifiek daartoe door de tuinder aan belanghebbende als vervoerder verstrekte opdracht. Het aldus geleverde fust wordt apart op facturen van de veiling aan de tuinder vermeld. Belanghebbende factureert aan de veiling de aantallen bij de fustloods opgehaald leeg fust en niet de aantallen naar de veiling vervoerd gevuld fust. Het lege fust wordt door belanghebbende afgeleverd bij de tuinder en op zijn vroegst bij een volgende rit gevuld met door hem geteelde produkten weer bij de tuinder opgehaald. De mogelijkheid bestaat dat een ander dan belanghebbende als vervoerder van het lege fust het volle fust naar de veiling vervoert. De bestelling door belanghebbende per vrachtwagen van leeg fust is aanzienlijk groter dan het vervoer van vol fust dat met dezelfde vrachtwagen door belanghebbende retour wordt genomen.
3.1.2. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellend dat een gedeelte van de omzet toegerekend dient te worden aan het vervoer van leeg fust en dat dit vervoer niet kan worden gerangschikt onder post 13, aanhef en sub d, van Tabel I, onderdeel b, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Later heeft hij het standpunt ingenomen dat bedoeld gedeelte 12 percent bedraagt, welk percentage als zodanig niet in geschil is.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervóór in 3.1.1. vermelde vastgestelde feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat de verrichtingen van belanghebbende bestaande in het vervoer naar de tuinder van leeg fust en het vervoer van de tuinder naar de veiling van vol fust causaal en functioneel zodanig met elkaar zijn verbonden dat zij voor de heffing van omzetbelasting als een onsplitsbare prestatie, te weten één vervoersdienst moeten worden beschouwd, terwijl de verrichtingen bestaande in het aanvoeren van leeg fust ook niet zo onbetekenend zijn dat het als een onzelfstandig onderdeel van het vervoeren van vol fust van de tuinder naar de veiling moet worden aangemerkt. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de prestatie, bestaande in het vervoer door belanghebbende van leeg fust naar de tuinder, niet kan worden gerangschikt onder het bepaalde in artikel 9, lid 2, aanhef en onder a, van de Wet in samenhang met de bij de Wet behorende Tabel I, post b, 13, aanhef en onder d, gelet op de duidelijke tekst van evenvermelde tabelpost.
3.3. Tegen eerstvermelde oordelen keert zich het middel met het betoog dat de door het Hof vastgestelde omstandigheden een praktische grond hebben en dat sprake is van diensten die elkaar aanvullen. Het middel faalt, aangezien 's Hofs oordelen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering dan door het Hof gegeven.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 10 april 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.