gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 april 1995 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof. Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 131.659,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft, met een beroep op artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 een bedrag van ƒ 12.750,-- opgevoerd als uitgaaf ter zake van overlijden van hemzelf en zijn echtgenote. Dit bedrag is door belanghebbende betaald ter zake van de verkrijging door hem en zijn echtgenote van een grafrecht voor een termijn van dertig jaren, te rekenen vanaf het jaar van eerste bijzetting in het graf, alsmede voor de dagkosten verbonden aan de eerste bijzetting, de kosten verbonden aan het oprichten van een grafmonument en een bijdrage in de kosten van het onderhoud van de begraafplaats in het algemeen en van het onderhavige graf in het bijzonder. De Inspecteur, die niet bestrijdt dat de onderhavige uitgaaf naar aard en omvang normaal is, heeft de door belanghebbende verlangde aftrek geweigerd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de onder 3.1 bedoelde uitgaaf terecht niet als een in 1992 op belanghebbende drukkende uitgaaf ter zake van overlijden van hem en zijn echtgenote in aanmerking heeft genomen. Het Hof heeft dit oordeel gegrond op de overwegingen dat het door belanghebbende verkregen recht op gebruik van een graf een waardevertegenwoordigend vermogensrecht als bedoeld in artikel 3:6 van het Burgerlijk Wetboek vormt, alsmede dat in 1992 niet vaststond dat belanghebbende en zijn echtgenote na hun overlijden in het desbetreffende graf zouden worden begraven. 3.3. Aldus heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd. Beslissend is immers of de bedoelde uitgaaf rechtstreeks verband houdt met het overlijden van belanghebbende en zijn echtgenote en geen van de beide door het Hof vermelde omstandigheden staat er - noch ieder op zichzelf noch samen - aan in de weg om aan te nemen dat dat het geval is. 3.4. De tot de gedingstukken behorende overeenkomst waarin belanghebbendes rechten zijn vastgelegd laat, nu daarin is bepaald dat het grafrecht niet overdraagbaar is en dat geen restitutie van betaalde gelden volgt indien van begraving wordt afgezien of moet worden afgezien, geen andere gevolgtrekking toe dan dat tussen de aan bedoelde rechten verbonden kosten enerzijds en het overlijden van belanghebbende c.q. diens echtgenote anderzijds een rechtstreeks verband bestaat. De middelen zijn dus in zoverre gegrond. Dit geldt echter niet voor zover de hier bedoelde rechten op het onderhoud van de begraafplaats of het graf betrekking hebben (HR 9 november 1955, no. 12503, BNB 1955/398). 3.5. De uitspraak van het Hof kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek omtrent de vraag, welk gedeelte van het bedrag van ƒ 12.750.-- betrekking heeft op het grafrecht, de dagkosten van de eerste bezetting en de kosten van het oprichten van een grafmonument, en welk gedeelte op de onderhoudskosten met betrekking tot de begraafplaats in het algemeen en het onderhavige graf in het bijzonder. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,- en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,--.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer en de raadsheren Urlings, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.