ECLI:NL:HR:1996:AA1994

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 augustus 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31328
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • C. Zuurmond
  • M. Fleers
  • H. Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onroerend-goedbelastingen en waardering van asbesthoudende materialen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die betrekking heeft op aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente Het Bildt voor het jaar 1994. De aanslagen zijn opgelegd op basis van de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan a-straat 1 te Z, met een heffingsgrondslag van ƒ 270.000,--. Na bezwaar tegen de aanslagen heeft de burgemeester en wethouders (B en W) de aanslagen gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van B en W, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad beoordeelt de zaak en komt tot de conclusie dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanwezigheid van asbesthoudende materialen op de peildatum, 1 januari 1990, geen invloed zou hebben op de waardering van de onroerende zaak. De Hoge Raad stelt dat de aanwezigheid van asbest een factor is die de waarde op de peildatum kan beïnvloeden, en dat het Hof niet heeft aangetoond dat gegadigden voor de onroerende zaak op de peildatum geen rekening zouden houden met de aanwezigheid van asbest. De Hoge Raad vernietigt daarom de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelt verder dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten en gelast dat de gemeente Het Bildt het griffierecht van ƒ 300,-- aan belanghebbende vergoedt. Dit arrest is op 9 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 mei 1995 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente Het Bildt.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1994 wegens het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijke gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Z, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente Het Bildt opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ 270.000,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders (hierna: B en W) zijn gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van B en W in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. B en W hebben een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel en ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie 3.1. Ingevolge de Verordening op de heffing en invordering van onroerend-goedbelastingen 1992 van de gemeente Het Bildt wordt in overeenstemming met artikel 273, zesde lid, van de gemeentewet (tekst 1992) de heffingsgrondslag voor die belastingen bepaald naar de waarde die de desbetreffende onroerende zaak in het economische verkeer heeft naar de toestand op 1 januari 1990 en vervolgens die op een tijdstip dat telkens vijf jaar later valt. Dit is blijkens de Verordening slechts anders indien de waarde in het economische verkeer tussen de waardepeildatum en het begin van het belastingjaar wijziging ondergaat als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering of afbraak, hetzij verandering van bestemming. In die gevallen is de waarde die, welke in aanmerking zou zijn genomen indien de bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of bestemmingsverandering zijn beslag had gekregen op de waardepeildatum. 3.2. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn tevergeefs voor het Hof gehouden betoog dat voor het onderhavige jaar (1994) bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van zijn onroerende zaak, waarin op de peildatum, 1 januari 1990, asbesthoudende stoffen waren verwerkt, rekening moet worden gehouden met de invloed die op de na de peildatum tot stand gekomen regelgeving met betrekking tot het gebruik en de verwijdering van asbesthoudende stoffen heeft op die waarde. 3.3. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Het totstandkomen van die regelgeving behoort niet tot de in 3.1 bedoelde uitzonderingsgevallen terwijl voor de toepassing van de Verordening niet van betekenis is dat die regelgeving betrekking heeft op een materiaal dat op de peildatum was verwerkt in de onderhavige onroerende zaak. Het middel faalt derhalve. 3.4. In hetgeen belanghebbende bij het Hof heeft aangevoerd ligt besloten de stelling dat bij de waardering op de peildatum 1 januari 1990 ten onrechte geen rekening is gehouden met de waardedrukkende invloed van de aanwezigheid van asbesthoudende materialen. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de aanwezigheid van asbest op de peildatum geen omstandigheid is waarmee gegadigden voor de onroerende zaak op de peildatum rekening zouden houden, waarmede het kennelijk heeft bedoeld dat die gegadigden aan de aanwezigheid van asbest geen waardedrukkende werking zouden toekennen. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat op de peildatum geen stringente wettelijke bepalingen met betrekking tot gebruik en verwerking van asbest golden. Deze redengeving is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. De aanwezigheid van asbesthoudende materialen is immers een factor welke mede de waarde van de zaak op de peildatum bepaalde en de omstandigheid dat pas later stringente wettelijke bepalingen tot stand zijn gekomen sluit niet uit dat gegadigden voor de zaak die factor - met het oog op eventuele kosten in de toekomst - een waardedrukkende werking zouden toekennen. 's Hofs uitspraak kan derhalve, als zijnde op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest en gelast dat door de gemeente Het Bildt aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van zijn beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 9 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.