ECLI:NL:HR:1996:AA1992
Hoge Raad
- Cassatie
- A. Stoffer
- J. Urlings
- C.H.M. Jansen
- Fleers
- Pos
- Rechtspraak.nl
Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 mei 1995. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1987 die aan belanghebbende is opgelegd. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 84.828, welke na bezwaar is verminderd tot ƒ 82.748. Vervolgens is er een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 110.300, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting, waarvan een deel is kwijtgescholden. Belanghebbende heeft tegen deze navorderingsaanslag en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding beroep ingesteld bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 98.752 zonder verhoging.
De Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld en een middel van cassatie voorgesteld. Belanghebbende heeft hierop een vertoogschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de feiten beoordeeld, waarbij belanghebbende in 1987 gemiddeld 2 à 3 keer per week reisde van zijn woning naar zijn kantoor en vervolgens naar een andere locatie. Het Hof had geoordeeld dat deze reizen niet als woon-werkverkeer konden worden aangemerkt volgens de geldende regelgeving.
De Hoge Raad heeft dit oordeel van het Hof bestreden en vastgesteld dat het reiskostenforfait van toepassing is op de afstand tussen de woning van belanghebbende en de verstgelegen arbeidsplaats. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en de Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor nadere behandeling. Tevens is bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën een bedrag van ƒ 150 terugbetaald krijgt, dat eerder was gestort voor de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof. De uitspraak is op 5 juni 1996 gedaan door de vice-president Stoffer en de overige rechters.