ECLI:NL:HR:1996:AA1982

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30979
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • W. Herrmann
  • A. Jansen
  • M. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en reiskosten voor zeevarenden

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 december 1994. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 35.083,-- had. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende als werktuigkundige aan boord van zeeschepen heeft gewerkt en dat de faciliteit voor de zeevaart van toepassing was. Belanghebbende heeft reiskosten gemaakt van ƒ 1.980,--, maar heeft geen andere aftrekbare kosten opgegeven. De Hoge Raad oordeelt dat het reiskostenforfait niet van toepassing is en dat de reiskosten niet tot aftrek kunnen leiden, omdat niet is aangetoond dat de aftrekbare kosten boven het verhoogde arbeidskostenforfait uitkomen. De Hoge Raad verwerpt de klachten van belanghebbende, die betoogde dat artikel 37, lid 4, van de Wet niet aan aftrek van de reiskosten in de weg kan staan.

De Hoge Raad concludeert dat de regeling in de Resolutie met betrekking tot de reiskosten van zeevarenden niet inhoudt dat artikel 37, lid 4, letter b, van de Wet niet van toepassing is. Ook de argumenten over ongelijke behandeling van zeevarenden worden verworpen. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwerpt het beroep.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 december 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 35.083,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft gedurende het onderhavige jaar in dienstbetrekking gewerkt als werktuigkundige aan boord van zeeschepen. Hij heeft inkomsten genoten waarop artikel 17, lid 4 van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1990) van toepassing is. Zijn werkgever heeft de in voornoemd artikellid neergelegde faciliteit voor de zeevaart toegepast. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar reiskosten gemaakt, zoals bedoeld in punt 3 van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 24 januari 1990, nr. DB 89/6889, BNB 1990/131 (hierna: de Resolutie), ten bedrage van ƒ 1.980,--. Belanghebbende heeft geen andere aftrekbare kosten aangemeld. 3.2. In cassatie is terecht niet in geschil dat op de reiskosten het reiskostenforfait niet van toepassing is. 3.3. 's Hofs oordeel dat in verband met het bepaalde in artikel 37, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) de reiskosten niet tot enige aftrek kunnen leiden nu niet is gebleken dat belanghebbendes aftrekbare kosten uitkomen boven het met de zeedagenaftrek verhoogde arbeidskostenforfait, is juist. De tegen dit oordeel gerichte klachten falen derhalve. De klacht dat artikel 37, lid 4, van de Wet niet aan aftrek van de reiskosten in de weg kan staan omdat deze bepaling slechts is toegevoegd om dubbele zeedagenaftrek te voorkomen, vindt, anders dan belanghebbende stelt, geen steun in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. 3.4. Anders dan belanghebbende in cassatie kennelijk beoogt te stellen, houdt de in de Resolutie gegeven regeling met betrekking tot de reiskosten van zeevarenden niet in dat het bepaalde in artikel 37, lid 4, letter b, van de Wet ten aanzien van deze kosten niet zal worden toegepast. Ook in zoverre falen de klachten. 3.5. Voor zeevarenden op wie de in 3.1 genoemde faciliteit voor de zeevaart niet van toepassing is, geldt evenzeer dat zij om in aanmerking te komen voor een hogere aftrek dan het voor hen geldende met de zeedagenaftrek verhoogde bedrag van het arbeidskostenforfait, moeten doen blijken dat hun reiskosten waarop het reiskostenforfait niet van toepassing is te zamen met de andere aftrekbare kosten voormeld bedrag te boven gaan. Anders dan de klachten ten slotte nog betogen is derhalve in zoverre geen sprake van een ongelijke behandeling van de zeevarenden op wie de faciliteit wel van toepassing is.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 april 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Herrmann, Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.