ECLI:NL:HR:1996:AA1979

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30965
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen aanslag inkomstenbelasting 1989

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X, woonachtig te Z (België), tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 1994. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989, waarbij aan belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 390.638,-- was opgelegd. Dit bedrag was deels belast tegen een bijzonder tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Na bezwaar tegen de aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de aanslag heeft verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 389.367,--, maar het bijzondere tarief bleef van toepassing op het bedrag van ƒ 335.232,--. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft in een vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Wat betreft de proceskosten oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van belanghebbende. Dit arrest is op 14 februari 1996 vastgesteld door vice-president R.J.J. Jansen, samen met de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, en is in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier Lubbers.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 1994 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 390.638,--, waarvan een bedrag van ƒ 335.232,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1989) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 389.367,--, waarvan een bedrag van ƒ 335.232,-- belast naar voormeld bijzonder tarief. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 14 februari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.