gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 december 1994 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voormelde aanslag opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 164.520,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Bij brief van 30 mei 1989 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur verzocht aan belanghebbende voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1988, die vóór 1 juli 1989 zou moeten worden gedaan, op de voet van de Uitstelregeling belastingconsulenten, uitstel te verlenen tot 1 februari 1990. Die brief is door de Inspecteur voor accoord getekend.
3.1.2. Aan belanghebbende is op 16 februari 1990 door de Inspecteur een aanmaning gezonden tot het binnen tien dagen doen van de aangifte, waarna deze ter inspectie is ingediend op 28 maart 1990.
3.1.3. De aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1988 is opgelegd met als dagtekening 31 augustus 1992.
3.1.4. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de aanslag heeft vastgesteld binnen de in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn van drie jaren verlengd met de duur van het verleende uitstel.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat aan hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, het vermoeden kan worden ontleend dat van de zijde van belanghebbende na het verzenden van de aanmaning om verder uitstel tot 28 februari 1990 is verzocht; dat dit vermoeden door belanghebbende niet is ontzenuwd; dat het Hof derhalve ervan uitgaat dat belanghebbende nader uitstel tot - waarmee het Hof kennelijk bedoelt: tot en met - 28 februari 1990 heeft verzocht en dat dit ook door de Inspecteur is verleend. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Middel 1, dat tegen dit oordeel opkomt, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3. Nu het hiervóór omschreven uitstel moet worden aangemerkt als een uitstel als bedoeld in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt 's Hofs beslissing, volgens welke belanghebbendes beroep op overschrijding van de in die wetsbepaling gestelde termijn moet worden afgewezen, zelfstandig door voormeld oordeel gedragen, zodat de middelen 2, 4 en 5, die zich richten tegen overwegingen waarop dat oordeel niet steunt, evenmin tot cassatie kunnen leiden.
3.4. Middel 3 betoogt dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd te toetsen of de Inspecteur met het opleggen van de aanslag in strijd heeft gehandeld met de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 16 maart 1988, nr. 588-754 (V-N 1988, blz. 848) en aldus de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het beginsel van de rechtszekerheid, heeft geschonden, nu voor de Inspecteur geen zekerheid heeft bestaan dat sprake was van een verleend uitstel in de zin der wet, als bedoeld in die Resolutie. Het middel faalt, reeds omdat het feitelijke grondslag mist, immers in die Resolutie wordt gedoeld op gevallen waarin twijfel bestaat of de belastingconsulent door de belastingplichtige tot het indienen van het verzoek om uitstel was gemachtigd, en 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet uitwijzen dat zich te dezen een zodanig geval voordoet.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 14 februari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.