gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 januari 1995 betreffende na te melden uitspraak van de Inspecteur inzake dividendbelasting.
1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof Vastgoedbeleggingsfonds A heeft op 7 juni 1993 een dividend, belopende ƒ 72.723,--, aan belanghebbende ter beschikking gesteld en heeft daarop aan dividendbelasting ingehouden 25% ofwel ƒ 18.180,75. Bij uitspraak van de Inspecteur is belanghebbendes bezwaar tegen deze inhouding afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op 14 juli 1972 is opgericht de Stichting Trustkantoor van het Vastgoedbeleggingsfonds A (hierna: de stichting). Het doel van de stichting is, met inachtneming van de "Voorwaarden van Beheer en Bewaring van het Vastgoedbeleggingsfonds A" (hierna: de voorwaarden), onder meer het op haar naam doen stellen van onroerende zaken en andere vermogenswaarden van het Vastgoedbeleggingsfonds A (hierna: het fonds) en het daartegen uitgeven van vastgoedfracties, die recht geven op een evenredig deel in het vermogen van het fonds. Het vermogen van het fonds bestaat uit stortingen voor vastgoedfracties die door de stichting zijn uitgegeven. Artikel 4 van de voorwaarden luidt: "1. Overdracht van vastgoedfracties is slechts mogelijk met inachtneming van het in dit artikel bepaalde. 2. De vastgoedfractiehouder die een of meer van zijn vastgoedfracties wenst over te dragen - hierna te noemen de aanbieder - deelt aan het Bestuurskantoor mede welke vastgoedfracties hij wenst over te dragen, al dan niet met vermelding van de minimumprijs waartegen hij tot overdracht bereid is. 3. Het Bestuurskantoor brengt de in het voorgaande lid bedoelde mededeling binnen één week na ontvangst daarvan, door middel van een aangetekende brief, ter kennis van alle vastgoedfractiehouders, met vermelding van de eventueel door de aanbieder genoemde minimumprijs. 4. De medefractiehouders van aanbieder delen (eveneens bij aangetekend schrijven) binnen vier weken na verzending van de in lid 3 van dit artikel bedoelde brief aan de aanbieder mede hoeveel vastgoedfracties zij wensen te kopen en tegen welke prijs. 5. De aanbieder is verplicht met inachtneming van het bepaalde in de leden 6 en 7 van dit artikel tot overdracht van de door hem aangeboden vastgoedfracties aan de hoogstbiedende(n), mits de door deze(n) geboden prijs ligt boven de eventueel door de aanbieder in zijn aanbieding gestelde minimumprijs. 6. Indien op meer dan de aangeboden vastgoedfracties door de medevastgoedfractiehouder tegen dezelfde prijs wordt gereflecteerd, vindt overdracht plaats naar evenredigheid van het aantal vastgoedfracties dat reeds in het bezit van de gegadigden is. 7. Indien niet op alle aangeboden vastgoedfracties door de medevastgoedfractiehouders wordt gereflecteerd, is de aanbieder vrij zijn aanbod in te trekken en zijn vastgoedfracties te verkopen aan derden, mits deze verkoop geschiedt tegen een prijs tenminste gelijk aan de eventueel gestelde minimumprijs". In 1993 was belanghebbende fractiehouder in het fonds. Op 7 juni 1993 heeft het fonds een winstuitkering gedaan ten bedrage van in totaal ƒ 210.012,--. Daarvan kwam aan belanghebbende toe een bedrag van ƒ 72.723,-- waarop voormeld bedrag van ƒ 18.180,75 aan dividendbelasting werd ingehouden.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of het fonds op deze betaling aan belanghebbende terecht dividendbelasting heeft ingehouden.
3.3. Het Hof heeft overwogen: dat het geschil zich toespitst op de vraag of de vastgoedfracties als verhandelbaar moeten worden aangemerkt; dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord indien voor de vervreemding van de fracties niet de toestemming van alle fractiehouders is vereist; dat in artikel 4 van de voorwaarden de verhandelbaarheid van de vastgoedfracties is geregeld; dat uit lid 7 van dat artikel 4 blijkt dat, nadat een fractiehouder zijn te vervreemden fracties op de voet van de leden 2 tot en met 6 tevergeefs heeft aangeboden aan zijn medefractiehouders, hij vrij is - en dus niet de toestemming van alle medefractiehouders behoeft - die fracties te verkopen aan een derde, zij het dat de verkoopprijs niet lager mag zijn dan de eventueel gestelde minimumprijs; dat derhalve zonneklaar is dat de vastgoedfracties vrij verhandelbaar zijn, zodat gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 moet worden geoordeeld dat het fonds een fonds voor gemene rekening is, op de winstuitkeringen waarvan, ingevolge het bepaalde in artikel 1, leden 1 en 2, van de Wet op de dividendbelasting 1965, dividendbelasting moet worden ingehouden; dat de op de fractiehouder rustende aanbiedingsplicht daaraan niet afdoet; dat het fonds mitsdien terecht dividendbelasting heeft ingehouden. 3.4. Het middel betoogt dat de door de statuten voor de vervreemding van een fractie voorgeschreven regeling analoog is aan de regeling die kan gelden met betrekking tot de aandelenoverdracht bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, en dat blijkens artikel 2:175 BW een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid een rechtspersoon is, waarvan de aandelen niet vrij overdraagbaar zijn.
3.5. Het middel faalt. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat de fractiehouders in het onderhavige fonds voor de vervreemding van een fractie niet de toestemming van alle medefractiehouders behoeven. In dat geval staat, behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering, gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, verhandelbaarheid van de fracties vast.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.