ECLI:NL:HR:1996:AA1970

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30996
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 januari 1995, betreffende een naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1986 tot en met 1988, was na bezwaar verminderd tot een bedrag van ƒ 153.431,--. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd.

In cassatie heeft belanghebbende betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet mocht vertrouwen op de verklaringen van douaneambtenaren die zijn aangiften ten invoer in ontvangst namen. Het Hof oordeelde dat de ambtenaren niet bevoegd waren om te beoordelen of de aangiften correct waren en dat belanghebbende wist dat hij onvolledige en onjuiste aangiften deed. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat het niet onbegrijpelijk was en dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.

Daarnaast verwierp het Hof het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij niet kon aantonen dat de Inspecteur in vergelijkbare gevallen een gunstiger standpunt had ingenomen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de Inspecteur niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 24 april 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 januari 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1986 tot en met 1988 een naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 153.431,--, zonder verhoging. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In het kader van zijn onderneming importeerde belanghebbende in het tijdvak van naheffing uit Duitsland, overwegend gebruikte, personenauto's van het merk Mercedes Benz. De Inspecteur der invoerrechten en accijnzen te R heeft belanghebbende bij beschikking van 25 januari 1985, nummer 7099, op de voet van de artikelen 50 en 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en artikel 18a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 aangewezen als degene van wie de belasting zal worden geheven, die verschuldigd is ter zake van de invoer van voor hem bestemde personenauto's. Bij genoemde beschikking is bepaald dat de aangifte ten invoer van de personenauto's op de losplaats S diende te geschieden en dat de ter zake van de invoer tot verbruik verschuldigde belastingen moesten worden aangegeven en betaald op de aangifte bedoeld in artikel 23 van de Wet. De FIOD heeft bij een in 1989 ingesteld onderzoek het standpunt ingenomen dat belanghebbende over het tijdvak van naheffing te weinig belasting op aangifte had voldaan, omdat hij te lage catalogusprijzen had gehanteerd met betrekking tot auto's en daarin aangebrachte accessoires en omdat hij niet alle in de auto's aangebrachte accessoires had aangegeven. Het nageheven bedrag heeft voor ƒ 137.169,-- betrekking op verzwegen accessoires en voor ƒ 16.262,-- op het hanteren van te lage catalogusprijzen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende zich om twee redenen niet met vrucht kan beroepen op vertrouwen, dat bij hem zou zijn gewekt door douaneambtenaren die zijn aangiften ten invoer in ontvangst namen, ten eerste omdat de bedoelde ambtenaren niet bevoegd waren om te beoordelen of de door belanghebbende opgemaakte bescheiden tot juiste aangiften voor de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's zouden leiden, en ten tweede omdat de Inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende wist dat hij onvolledige en onjuiste aangiften deed.
3.3. In het tweede onderdeel van middel I wordt betoogd dat het Hof uit de verklaringen, zoals door belanghebbende afgelegd tegenover ambtenaren van de FIOD, niet had mogen afleiden dat belanghebbende bewust onjuiste aangiften indiende, en dat niet alleen belanghebbende, maar ook de betrokken douaneambtenaren ervan overtuigd waren dat de aangiften correct waren. Dit betoog faalt. Het oordeel dat belanghebbende wist dat hij onvolledige en onjuiste aangiften deed, en dat hij er onder die omstandigheden niet op mocht vertrouwen dat naheffing achterwege zou blijven, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Door dit oordeel wordt de verwerping van belanghebbendes beroep op gewekt vertrouwen volledig gedragen, zodat het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
3.4. Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, op grond dat belanghebbende niet waarmaakt dat de Inspecteur met betrekking tot het getinte glas een begunstigend beleid heeft gevoerd, waarvan hij ten nadele van belanghebbende is afgeweken, of dat hij in de meerderheid van vergelijkbare gevallen voor de desbetreffende belastingplichtigen een gunstiger standpunt heeft ingenomen.
3.5. Het tegen dit oordeel gerichte middel II faalt, aangezien 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. De omstandigheid dat in één ander geval - zij het tengevolge van een fout - een naheffing ongedaan is gemaakt, doet aan 's Hofs oordeel niet af, nu belanghebbende zich slechts op één vergelijkbaar geval heeft beroepen, en daarom niet kan worden gezegd dat de Inspecteur in de meerderheid van met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen voor de desbetreffende belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. De omstandigheid dat een inspecteur in een ander ambtsgebied in een soortgelijk geval te dezen anders heeft beslist, brengt niet mee dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen.
3.6. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat de prijs voor in ingevoerde auto's aanwezig glas van een type waarvoor in Nederland geen catalogusprijs was vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 25, lid 2, tweede volzin, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, zoals de Inspecteur heeft gedaan, door vergelijking moet worden bepaald. Dit oordeel is juist, zodat middel III, dat zich tegen dit oordeel keert, faalt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 april 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.