gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 januari 1995 betreffende na te melden navorderings- aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting voor het jaar 1988 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 18.659,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 547.147,--, waarvan een bedrag van ƒ 528.488,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, (tekst 1988) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100%, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur kwijtschelding is verleend tot op 25%. Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag en dit besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag als voormeld, zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Het Hof is ervan uitgegaan dat de Inspecteur der directe belastingen te S bij het opleggen van de aanslag in 1991 over de notariële akten beschikte (dan wel had kunnen beschikken) die zijn ambtgenoot der Registratie en successie aan hem had toegezonden, en voorts, dat voor het beoordelen van de vraag of het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P over enig nieuw feit beschikte in de zin van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de kennis van de toenmalige inspecteur te Bussum bij dit hoofd aanwezig moet worden geacht.
3.2. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat, nu uit de notariële akten weliswaar blijkt dat belanghebbende zijn aandelen in de werkmaatschappijen aan de beheersmaatschappij heeft vervreemd maar niet dat hij met deze vervreemding enig voordeel heeft behaald, nu voorts de akte van inbreng aangaf dat voor de ingebrachte aandelen een deskundige-verklaring als bedoeld in artikel 2:204a BW was afgegeven en aan de inbreng een waarde was toegekend van ƒ 110.000,-- - zijnde, naar het Hof heeft vastgesteld, de nominale waarde van de ingebrachte aandelen - en nu ten slotte de aangifte verzorgd was door een gekwalificeerd adviseur, de inspecteur te S destijds geen reden had om ter zake van de vervreemding van de aandelen een nader onderzoek in te stellen naar de waarde van de aandelen in het economische verkeer.
3.3. Tegen dit oordeel komt het tweede middel op. Het middel slaagt. De waarschijnlijkheid dat de waarde van de aandelen in een drietal reeds langer bestaande vennootschappen gelijk is gebleven aan de nominale waarde is gering, zodat de Inspecteur door een aanslag op te leggen zonder naar aanleiding van de te zijner beschikking staande notariële akten een nader onderzoek in te stellen naar de waarde in het economische verkeer van de ingebrachte aandelen, een ambtelijk verzuim heeft begaan met als gevolg dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd, nu deze is opgelegd op grond van een feit dat de Inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. De omstandigheid dat in de inbrengakte aan de ingebrachte aandelen een waarde was toegekend en te dier zake een deskundige-verklaring als bedoeld in artikel 2:204a BW was afgegeven, doet hieraan niet af, nu het doel van die waardebepaling slechts is vast te stellen dat de waarde van het ingebrachte ten minste gelijk is aan de stortingsplicht op de uitgegeven aandelen. Evenmin wordt in een geval als het onderhavige hieraan afgedaan door de omstandigheid dat de aangifte was verzorgd door een gequalificeerd adviseur.
3.4. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het eerste middel behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, in aanmerking genomen dat de zaak onder nummer 31.046 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigt de navorderingsaanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 3.550,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 16 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.