ECLI:NL:HR:1996:AA1960

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31051
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over teruggaaf bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 januari 1995. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's, specifiek gerelateerd aan een aangifte ten invoer van 5 oktober 1987. De Inspecteur had het verzoek om teruggaaf bij beschikking van 2 december 1991 niet-ontvankelijk verklaard, wat door het Hof werd bevestigd. Belanghebbende stelde dat het verzoek niet binnen de termijn van drie jaar was ingediend vanwege overmacht, maar het Hof oordeelde dat deze stelling niet kon worden onderbouwd.

De Hoge Raad beoordeelt in cassatie of het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in haar verzoek om teruggaaf kon worden ontvangen. De Hoge Raad concludeert dat het Hof op juiste gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat zij door overmacht verhinderd was om het verzoek tijdig in te dienen. De door belanghebbende aangevoerde beleidswijziging van de RDW werd niet als overmacht erkend. De Hoge Raad oordeelt verder dat het beleid van de RDW niet relevant is voor de vaststelling van de verschuldigdheid van de bijzondere verbruiksbelasting.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 26 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen en de overige rechters, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 januari 1995 betreffende na te melden beschikking inzake teruggaaf van bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende is in zijn verzoek om teruggaaf van bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's inzake de aangifte ten invoer van 5 oktober 1987, tot een bedrag van ƒ 5.018,90, door de Inspecteur bij beschikking van 2 december 1991 niet-ontvankelijk verklaard, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. E. Grabandt, advocaat te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op 5 oktober 1987 heeft belanghebbende op een aangifte ten invoer tot verbruik een personenauto Mercedes-Benz 250D, aangegeven. Bij de berekening van de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's ten bedrage van ƒ 16.730,10 is uitgegaan van een auto in ongebruikte staat, als bedoeld in artikel 25, lid 1, aanhef en letter a, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Het betreft hier een showroom/demonstratiemodel dat in Duitsland door middel van een kentekenbewijs geregistreerd is geweest. Reeds gedurende enkele jaren voerde belanghebbende regelmatig onder meer showroommodellen van dit zelfde merk in vanuit Duitsland in Nederland. Deze auto's werden in Nederland door de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna: RDW) voorzien van een kentekenbewijs zonder vermelding van een bouwjaar. Blijkens het beleid van de RDW, onder meer te kennen uit de "Bekendmaking inzake vermelding bouwjaar op kentekenbewijzen motorvoertuigen" Stcrt. 1985, nr. 150, wordt op het kentekenbewijs geen bouwjaar vermeld bij motorvoertuigen, in Nederland in gebruik genomen nà 31 juli 1985, indien het motorvoertuig nieuw en ongebruikt is. Een motorvoertuig wordt als nieuw en ongebruikt beschouwd, indien het kentekenbewijs wordt aangevraagd door middel van de Regeling Versnelde Afgifte Kentekenbewijzen of indien blijkt dat het voertuig nieuw en ongebruikt is, hetgeen onder meer uit het invoerdocument kan blijken. De RDW heeft, nadat uit een in september 1991 door de Rijkspolitie te Q in samenwerking met de Douanerecherche (FIOD) aangevangen onderzoek was komen vast te staan dat het in het onderwerpelijke geval ging om een personenauto, welke eerder was toegelaten tot de openbare weg in Duitsland, aan de koper van die auto een kennisgeving gezonden dat het kentekenbewijs aangepast moest worden op straffe van ongeldig-verklaring, aangezien ten onrechte op dit kentekenbewijs niet het bouwjaar 1986 was vermeld. Van oordeel dat bij de aangifte ten invoer op 5 oktober 1987 ƒ 5.018,90 te veel aan bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's is betaald, heeft belanghebbende op 15 november 1991 een verzoek gedaan om teruggaaf, op de voet van artikel 2 van de Beschikking teruggaaf heffingen bij invoer 1980. De Inspecteur heeft belanghebbende in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet was ingediend binnen de termijn van drie jaar, zoals geëist door het hier toepasselijke artikel 2, lid 2, van de Verordening (EEG) 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979, betreffende de terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, PB L 175 van 1979 (hierna: de basisverordening). In haar bezwaarschrift tegen die beschikking heeft belanghebbende zich beroepen op overmacht. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende terecht in haar verzoek niet-ontvankelijk is verklaard. Van doorslaggevend belang heeft het Hof daarbij geacht dat belanghebbende niet erin is geslaagd te bewijzen dat zij door toeval of overmacht verhinderd was het onderwerpelijke verzoek binnen de gestelde termijn in te dienen, waarbij het Hof heeft overwogen dat de door belanghebbende gestelde beleidswijziging van de RDW niet kan worden aangemerkt als toeval of overmacht in de zin van artikel 19 van de basisverordening, waarmee het Hof kennelijk heeft bedoeld in de zin van artikel 2, lid 2, tweede alinea, van de basisverordening in de tekst zoals gewijzigd bij artikel 1 van de Verordening (EEG), nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 tot wijziging van de Verordening (EEG), nr. 1430/79 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, PB L 286 van 1986.
3.3. Voor zover het middel deze oordelen bestrijdt, faalt het, aangezien deze oordelen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie voor het overige niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Zij behoefden ook geen nadere motivering. Het beleid van de RDW is, anders dan het middel veronderstelt, niet van belang voor de vaststelling van de verschuldigdheid van de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's.
3.4. Het Hof heeft voorts belanghebbendes beroep op het redelijkheidsbeginsel alsmede op strijd met het EG-recht verworpen nu de in dat verband geformuleerde stellingen geen steun vinden in het recht. 3.5. Voor zover het middel zich tegen de hiervóór in 3.4 vermelde oordelen keert, is het evenmin gegrond, aangezien deze oordelen juist zijn.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.