ECLI:NL:HR:1996:AA1956

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31076
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • C.H.M. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1992

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 1995. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 81.099,-- was opgelegd, met een belastingvrije som van ƒ 5.225,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat belanghebbende ongehuwd is en voogd van zijn studerende dochter A, die in R woont. Belanghebbende woont op het adres a-straat 1 te Z en is de enige bewoner van dit pand. Zijn dochter heeft een eigen woonruimte in R en is ook daar ingeschreven in het bevolkingsregister. De Hoge Raad concludeert dat belanghebbende en zijn dochter in het onderhavige jaar ieder voor zich een huishouding voerden, wat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op de alleenstaande-ouderaftrek volgens artikel 55, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van belanghebbende falen, omdat de feiten en omstandigheden geen andere conclusie toelaten. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof. Dit arrest is op 17 januari 1996 vastgesteld door de vice-president A. Stoffer als voorzitter, en de raadsheren J. Urlings en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 1995 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.099,-- met toepassing van een belastingvrije som van ƒ 5.225,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het Hof heeft het volgende als vaststaand aangemerkt. Belanghebbende is ongehuwd en voogd van zijn in R studerende dochter A. Hij woont op het adres a-straat 1 te Z. Blijkens het bevolkingsregister van die gemeente is belanghebbende de enige bewoner van dit pand. Zijn dochter heeft een eigen woon- ruimte in R en is ook in het bevolkingsregister van die stad opgenomen. Zij reist gemiddeld twee keer per maand naar Z. Zij wordt in belangrijke mate onderhouden door belanghebbende. 3.2. Deze feiten en omstandigheden laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende en zijn dochter in het onderhavige jaar ieder voor zich een huishouding voerden. Belanghebbende heeft dan ook voor de toepassing van artikel 55, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met dat kind niet een huishouding gevoerd zodat hij geen recht heeft op de alleenstaande-ouderaftrek. De bewoordingen noch de geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige bepaling geven aanleiding voor de veronderstelling dat de wetgever die uitkomst niet kan hebben bedoeld. De van een andere opvatting uitgaande klachten falen derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 januari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.