gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z en de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 1995 betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 30.468,-- aan enkelvoudige belasting zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 17.122,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben ieder een vertoogschrift ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbende is bloembollenkweker. In het onderhavige tijdvak zijn bij belanghebbende seizoenarbeiders werkzaam geweest als bloembollenpeller of als landarbeider. De werkzaamheden van de landarbeiders bestonden uit het rooien, sorteren en/of tellen van de bollen. De landarbeiders werden per uur betaald en de pellers per kistje gepelde bollen. Belanghebbende heeft ter zake van de aan de seizoenarbeiders betaalde beloning geen loonheffing ingehouden en afgedragen. De Inspecteur heeft zich uiteindelijk op het standpunt gesteld, primair, dat de seizoenarbeiders tot belanghebbende in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) stonden en, subsidiair, dat de arbeidsverhouding van de bollenpellers op de voet van artikel 3, lid 1, letter a, van de Wet moet worden beschouwd als een dienstbetrekking in evenbedoelde zin. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van zijn seizoenarbeiders noch sprake is van een dienstbetrekking in privaatrechtelijke zin noch van een fictieve dienstbetrekking. 4. Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris 4.1. De door het middel kennelijk uitsluitend aan de orde gestelde vraag of de landarbeiders tot belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet stonden, heeft het Hof, op grond van de omstandigheden dat de landarbeiders zich vrijblijvend opstelden aangaande het komen verrichten van hun werkzaamheden en dat belanghebbende naar believen te veel werkers kon aannemen en zo nodig weer wegsturen, ontkennend beantwoord. 4.2. De Staatssecretaris bestrijdt dit oordeel terecht. Geen van beide omstandigheden, elk op zichzelf of in samenhang beschouwd, behoeft eraan in de weg te staan dat de landarbeiders, die arbeid hebben verricht en daarvoor een beloning hebben ontvangen, die arbeid hebben verricht en die beloning hebben ontvangen krachtens privaatrechtelijke dienstbetrekking. 4.3. Het middel is gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5. Beoordeling van de middelen van belanghebbende Het Hof heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van de bollenpellers mede in aanmerking genomen dat de prijs per kistje is bepaald, dienen te worden gekwalificeerd als te zijn verricht ingevolge een overeenkomst van aanneming van werk als bedoeld in artikel 7A:1637b van het Burgerlijk Wetboek, waarbij door voormelde bollenpellers persoonlijk een werk tot stand wordt gebracht. Dit oordeel geeft, nu het pellen van bollen, zijnde het bewerken van stoffelijke voorwerpen, moet worden aangemerkt als het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard en belanghebbende per kistje gepelde bollen betaalde, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft mitsdien - aangenomen dat geen sprake is van een privaatrechtelijk dienstbetrekking - terecht geoordeeld dat de arbeidsverhouding van de bollenpellers is aan te merken als een dienstbetrekking in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef, onder a van de Wet. De middelen falen derhalve.
6. Proceskosten De Hoge Raad acht in geen van beide beroepen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep van belanghebbende en vernietigt op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 17 april 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, C.H.M. Jansen, Fleers, Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.