ECLI:NL:HR:1996:AA1953

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31109
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake naheffingsaanslag bijzondere verbruiksbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, gedateerd 8 februari 1995. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's die aan de gemeente Utrecht was opgelegd over het tijdvak oktober 1991. De naheffingsaanslag bedroeg ƒ 6.036,-- en werd opgelegd zonder verhoging. Na bezwaar tegen deze aanslag handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarop belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof vernietigde zowel de uitspraak van de Inspecteur als de naheffingsaanslag, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën.

In het cassatiegeding werd het middel van cassatie ingediend door de Staatssecretaris, waarin werd betoogd dat het Gerechtshof ten onrechte had geoordeeld dat de stelling van de Inspecteur, dat artikel 50, lid 2, aanhef en letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 enkel van toepassing is indien de auto kenbaar is als politie-auto, niet ondersteund werd door de tekst van de wetsbepaling of de geschiedenis van de totstandkoming. De Hoge Raad oordeelde echter dat het oordeel van het Hof juist was en dat het middel niet tot cassatie kon leiden.

De Hoge Raad heeft in deze uitspraak ook de proceskosten besproken, maar oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de Staatssecretaris van Financiën verworpen. De uitspraak is op 17 april 1996 gedaan door de vice-president R.J.J. Jansen, samen met de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, en is in het openbaar uitgesproken. Tevens is er een recht geheven van ƒ 300,-- voor het beroep, waarvan ƒ 150,-- al was betaald bij het Hof voor de vervanging van de mondelinge uitspraak.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 1995 betreffende na te melden aan de gemeente Utrecht opgelegde naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak oktober 1991 een naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's opgelegd ten bedrage van ƒ 6.036,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie Het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat de stelling van de Inspecteur dat het bepaalde in artikel 50, lid 2, aanhef en letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1991) slechts van toepassing is, indien de auto uiterlijk kenbaar is als politie-auto, geen steun vindt in de tekst van die wetsbepaling, noch in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan. Dat oordeel is evenwel juist. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 april 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.