ECLI:NL:HR:1996:AA1953
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- Van der Linde
- Bellaart
- De Moor
- Van der Putt-Lauwers
- Rechtspraak.nl
Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake naheffingsaanslag bijzondere verbruiksbelasting
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, gedateerd 8 februari 1995. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's die aan de gemeente Utrecht was opgelegd over het tijdvak oktober 1991. De naheffingsaanslag bedroeg ƒ 6.036,-- en werd opgelegd zonder verhoging. Na bezwaar tegen deze aanslag handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarop belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof vernietigde zowel de uitspraak van de Inspecteur als de naheffingsaanslag, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën.
In het cassatiegeding werd het middel van cassatie ingediend door de Staatssecretaris, waarin werd betoogd dat het Gerechtshof ten onrechte had geoordeeld dat de stelling van de Inspecteur, dat artikel 50, lid 2, aanhef en letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 enkel van toepassing is indien de auto kenbaar is als politie-auto, niet ondersteund werd door de tekst van de wetsbepaling of de geschiedenis van de totstandkoming. De Hoge Raad oordeelde echter dat het oordeel van het Hof juist was en dat het middel niet tot cassatie kon leiden.
De Hoge Raad heeft in deze uitspraak ook de proceskosten besproken, maar oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de Staatssecretaris van Financiën verworpen. De uitspraak is op 17 april 1996 gedaan door de vice-president R.J.J. Jansen, samen met de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, en is in het openbaar uitgesproken. Tevens is er een recht geheven van ƒ 300,-- voor het beroep, waarvan ƒ 150,-- al was betaald bij het Hof voor de vervanging van de mondelinge uitspraak.