ECLI:NL:HR:1996:AA1950

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31084
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Stoffer
  • Zuurmond
  • C.H.M. Jansen
  • Fleers
  • Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag loonbelasting en waardering van verstrekte apparatuur aan werknemers

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de naamloze vennootschap NV X, gevestigd te Z, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 februari 1995. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting over het tijdvak van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1986, opgelegd ten bedrage van ƒ 572.944,--. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot ƒ 31.508,--. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.

Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende in februari 1986 aan haar werknemers een aanbieding deed voor de aanschaf van computer-apparatuur en het volgen van een computercursus. De voorwaarden voor deelname waren vastgelegd in brieven, waarin onder andere een eigen bijdrage werd gevraagd. Van de 2353 werknemers, ongeveer 80 procent van het personeelsbestand, heeft deelgenomen aan dit project. De apparatuur bleef aanvankelijk eigendom van belanghebbende en zou later eigendom worden van de werknemers.

De Inspecteur stelde dat voor de berekening van het loon in natura per deelnemer moest worden uitgegaan van een waarde van de apparatuur van ƒ 804,--. Het Hof volgde dit standpunt en oordeelde dat de werknemers door belanghebbende waren bevoordeeld, ongeacht de beweegredenen van belanghebbende. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de vraag of belanghebbende ook een eigen belang diende, niet relevant was. Ook de andere middelen van belanghebbende faalden, waaronder de stelling dat het Hof geen rekening had gehouden met een resolutie van de Staatssecretaris van Financiën over soepele waardering.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is vastgesteld op 12 juni 1996 door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap NV X gevestigd te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 februari 1995 betreffende na te melden haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1986 tot en met 31 december 1986 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 572.944,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een bedrag aan belasting van ƒ 31.508,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in februari 1986 aan haar werknemers een aanbieding gedaan met betrekking tot de aanschaf van computer-apparatuur en het volgen van een computercursus bij G. De voorwaarden voor deelname waren opgesomd in een tweetal, in de uitspraak van het Hof onder 1.5 en 1.6 aangehaalde brieven, onder meer inhoudende dat de deelnemers een eigen bijdrage zouden moeten betalen. Aan dit computerproject hebben in totaal 2353 werknemers, zijnde ongeveer 80 percent van belanghebbendes personeelsbestand, deelgenomen. Genoemde apparatuur, waarover in cassatie nog uitsluitend wordt gestreden (de computercursus is niet meer in geschil), bleef aanvankelijk eigendom van belanghebbende en zou pas later eigendom worden van de werknemers. Wat die apparatuur betreft kwamen de kosten voor belanghebbende per deelnemer neer op een bedrag van ƒ 560,-- minus een eigen bijdrage van ƒ 140,--. De Inspecteur heeft zich uiteindelijk op het standpunt gesteld dat voor de berekening van het loon in natura per deelnemer moest worden uitgegaan van een waarde van de apparatuur van ƒ 804,--. Op basis van dit laatste bedrag heeft de Inspecteur, rekening houdende met een afschrijving in drie jaren en met een residuwaarde van 10 percent, voor het onderhavige jaar (1986) een naar tijdsgelang berekend bedrag van 3/4 x 1/3 (ƒ 804 minus ƒ 80) minus de eigen bijdrage van ƒ 140,--, derhalve ƒ 41,-- per werknemer als loon in natura aangemerkt. 3.2. Het Hof heeft de Inspecteur in dit standpunt gevolgd. Daartoe heeft het, kort samengevat en voor zover thans nog van belang, vooropgesteld dat het hier ging om hobbycomputers die ook naar toenmalige inzichten niet of nauwelijks geschikt waren voor gebruik ten behoeve van het bedrijf van belanghebbende en dat de werknemers die aan het project hebben meegedaan aldus door belanghebbende zijn bevoordeeld, en heeft het naar aanleiding van een verweer van belanghebbende geoordeeld dat het niet van belang is of de overweging van belanghebbende om de affiniteit met het gebruik van computers bij haar werknemers te vergroten, voor haar een meer dan bijkomstige beweegreden is geweest. 3.3. Tegen dit oordeel richt zich het eerste middel. Het kan echter niet slagen. In aanmerking genomen dat het Hof met de eerder omschreven vaststelling volgens welke de werknemers die aan het project hebben meegedaan aldus door belanghebbende zijn bevoordeeld, kennelijk het oog had op een bevoordeling in hun kwaliteit van werknemer, was immers de vraag of en in hoeverre belanghebbende meende ook nog een eigen belang daarmee te dienen, niet relevant. 3.4. In het tweede middel wordt aan het Hof verweten dat het wat betreft de ter beschikking gestelde apparatuur geen rekening heeft gehouden met de in lid 3, tweede alinea van de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 1986, nr. 286-7275, BNB 1986/213, na latere wijziging gepubliceerd als BNB 1988/315, voorgeschreven soepele waardering. In de desbetreffende passage valt echter niet meer te lezen dan de feitelijke constatering dat - aangezien geen afbreuk mag worden gedaan aan de wettelijke rechten van de werknemers - indien collectief verstrekte beloningen in natura op een voor alle werknemers gelijk bedrag worden gewaardeerd een enigszins soepele benadering onvermijdelijk is. Recht op een lagere waardering dan uit de wet voortvloeit kan aan deze passage niet worden ontleend. Ook dit middel faalt. 3.5. Naar 's Hofs oordeel is de gemachtigde van belanghebbende ter zitting voor het geval het subsidiaire standpunt van de Inspecteur zou worden gevolgd akkoord gegaan met een waarde in het economische verkeer van de apparatuur van ƒ 804,--. Het Hof heeft daarbij opgemerkt dat die akkoordverklaring "voor dit geding" geldt, hetgeen - mede in aanmerking genomen hetgeen het Hof onder 1.9 laatste volzin van zijn uitspraak heeft overwogen - klaarblijkelijk aldus moet worden opgevat dat tussen partijen de waarde van de apparatuur uiteindelijk pas zal komen vast te staan bij de behandeling van de naheffingsaanslagen 1987 en volgende jaren en dat bij de berekening van de aan die jaren toe te rekenen bedragen het voorshands aan 1986 toegerekende bedrag van ƒ 181,-- daarbij zal worden verdisconteerd. 's Hofs oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Uitgaande van dit oordeel behoefde het Hof niet in te gaan op belanghebbendes bewijsaanbod. Mitsdien falen ook het derde en het vierde middel.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 12 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.