ECLI:NL:HR:1996:AA1947

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31080
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • C.H.M. Jansen
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag inkomstenbelasting en de toepassing van bijzondere tarieven

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 februari 1995, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 764.611,--, met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 14.733,-- en toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op een inkomensbestanddeel van ƒ 391.900,--. Na bezwaar werd de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar ambtshalve verminderd. Het Hof handhaafde de aanslag zoals deze luidde na de vermindering.

Belanghebbende, samen met zijn broers en zusters, was houder van aandelen in D B.V. en E B.V. D B.V. had aandelen in E B.V. en verrichtte ondernemingsactiviteiten. In 1985 kocht D B.V. aandelen van E B.V. en de erven, waaronder belanghebbende, verkochten hun aandelen aan een bank. Belanghebbende gaf zijn aandeel in de verkoopprijs aan als winst uit aanmerkelijk belang, maar de Inspecteur belastte dit bedrag naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet.

In cassatie werd de beoordeling van de middelen besproken. Het Hof had geoordeeld dat er sprake was van een samenstel van rechtshandelingen, wat door belanghebbende werd betwist. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen faalden, omdat het Hof terecht had geoordeeld dat de verkoop van de aandelen E door belanghebbende als inkomsten uit aanmerkelijk belang moest worden gezien. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, omdat deze niet voldoende gemotiveerd was en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende recht had op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 februari 1995 betreffende de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 764.611,-- met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 14.733,-- en met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) op een inkomensbestanddeel van ƒ 391.900,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur is de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar hetzelfde belastbare inkomen en met inachtneming van dezelfde belastingvrije som, met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op een inkomensbestanddeel van ƒ 391.900,--, alsmede met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op een inkomensbestanddeel van ƒ 238.779,--. Het Hof heeft de aanslag gehandhaafd zoals deze luidt na de ambtshalve door de Inspecteur verleende vermindering. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en zijn negen broers en zusters waren tezamen, als erven, houder van nominaal ƒ 335.000,-- gecertificeerde gewone aandelen in D B.V. (hierna: D), en van nominaal ƒ 70.000,-- gecertificeerde gewone aandelen in B.V. E (hierna: E). D bezat nominaal ƒ 30.000,-- gewone aandelen en ƒ 462.400,-- preferente aandelen in E, terwijl E ƒ 110.000,-- gewone aandelen in D bezat. E had geen andere activa dan de deelneming in D. D verrichtte ondernemingsactiviteiten op het gebied van vervoer. In mei 1985 is D ertoe overgegaan zowel van E als van vorenbedoelde erven nominaal ƒ 110.000,-- gewone aandelen in te kopen. De inkoopprijs van deze pakketten bedroeg ƒ 4.029.000,-- per pakket. Bij akte van 10 juli 1985 hebben de erven en D de door hen gehouden aandelen E verkocht en overgedragen aan een bank. Belanghebbende heeft zijn aandeel in de verkoopprijs ten bedrage van ƒ 245.779,-- verminderd met de desbetreffende nominale waarde van ƒ 7.000,--, derhalve ƒ 238.779,--, aangegeven als winst uit aanmerkelijk belang. De Inspecteur heeft het bedrag van ƒ 238.779,-- bij bovengenoemde ambtshalve vermindering belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. In 1988 zijn alle aandelen D gekocht door een houdstermaatschappij van een broer van belanghebbende. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld, kort samengevat, dat sprake is geweest van een samenstel van rechtshandelingen dat valt binnen het bereik van de door de Hoge Raad in de arresten van 11 juli 1990, BNB 1990/290 en 293, ontwikkelde wetstoepassing. Hiertegen richten zich de middelen 1, 2 en 3. 3.3. Middel 1 houdt in dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat hier sprake is van een samenstel van rechtshandelingen waardoor de aandeelhouder steeds en op ieder gewenst moment de beschikking kon krijgen over de in de vennootschap opgebouwde reserves zonder deze tot zijn inkomsten uit vermogen te moeten rekenen, aangezien door deze rechtshandelingen slechts eenmalig de beschikking over de reserves kon worden verkregen. Het middel faalt, aangezien dit oordeel ziet op de situatie dat de reserves nog niet aan de vennootschap waren onttrokken en niet valt in te zien waarom een dergelijk samenstel van rechtshandelingen dan niet steeds en op ieder gewenst moment zou kunnen worden tot stand gebracht. 3.4. In middel 2 wordt betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende zijn belang bij de activiteiten van D heeft behouden, aangezien in 1988 alle aandelen D zijn verkocht aan een houdstermaatschappij van een derde. Het Hof heeft echter slechts de in 1985 uitgevoerde inkoop van aandelen door D en de daarop volgende verkoop van de aandelen E aangemerkt als een samenstel van rechtshandelingen en kennelijk geoordeeld dat de latere verkoop in 1988 van de aandelen D daarvan geen deel uitmaakte. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hierdoor ontvalt de grondslag aan het middel, dat derhalve eveneens faalt. 3.5. Middel 3 verwijt het Hof dat het geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende niet betrokken is geweest bij het tot stand brengen van de in 1985 bestaande vennootschappelijke structuur. Aangezien het Hof, zoals onder 3.4 is overwogen, slechts de in 1985 uitgevoerde inkoop van aandelen door D en de verkoop van de aandelen E heeft aangemerkt als een samenstel van rechtshandelingen, behoefde het Hof niet in zijn beoordeling te betrekken hoe de voordien bestaande vennootschappelijke structuur was ontstaan. Ook middel 3 faalt. 3.6. Nu belanghebbende langs een omweg een deel van de reserves van E heeft uitgekeerd gekregen, is niet van belang, evenmin als bij een rechtstreekse uitkering van die reserves het geval zou zijn geweest, wanneer en op welke wijze die reserves tot stand waren gekomen. Voor het belasten van een deel van de uitgekeerde reserves naar het aanmerkelijk belangtarief van 20 percent, zoals in middel 4 wordt bepleit, is derhalve geen plaats, zodat ook dit middel faalt.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie 4.1. 's Hofs uitspraak houdt in dat belanghebbende door de verkoop van de aandelen E geacht moet worden inkomsten uit die aandelen te hebben genoten. Die inkomsten komen - gelet op het tijdstip waarop de aandelen E belanghebbende krachtens erfrecht zijn opgekomen - tot het op de voet van artikel 57, lid 1, letter f, (tekst t/m 1989), te bepalen bedrag voor toepassing van het twintig percent tarief in aanmerking. 4.2. In 's Hofs uitspraak ligt verder besloten dat belanghebbende het verzoek heeft gedaan waar mogelijk een bijzonder tarief toe te passen. 4.3. Nu in 's Hofs uitspraak niet valt te lezen waarom belanghebbende naar 's Hofs oordeel ter zake van de onderhavige inkomsten geen aanspraak heeft op het in 4.1 bedoelde tarief van twintig percent, is 's Hofs uitspraak te dezen niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als hierna vermeld.
6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.