ECLI:NL:HR:1996:AA1941

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31143
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de waardering van obligaties in de vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 1996 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 1995. De zaak betreft de aan de naamloze vennootschap X N.V. opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1988. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die oorspronkelijk was vastgesteld op een belastbaar bedrag van ƒ 12.552.210,--. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot ƒ 11.890.660,-- door het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur vernietigde.

De Staatssecretaris heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij de belanghebbende het cassatieberoep heeft bestreden. De zaak draait om de waardering van obligaties die door de Vereniging A zijn uitgegeven. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de obligaties, die ter beurze van Amsterdam genoteerd waren, een nominale waarde hadden van ƒ 275.000.000,-- en dat de beurskoers op 31 december 1988 93,5% was. Het Hof oordeelde dat goed koopmansgebruik het toelaat om de obligaties onder de beurskoers te waarderen, gezien de omstandigheden van de emissie en de lage rendementen.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat het middel van cassatie niet kan slagen. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten veroordeeld, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de kosten van het geding in cassatie zijn vastgesteld op ƒ 300,--. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak om bij de waardering van obligaties rekening te houden met de marktomstandigheden en de specifieke kenmerken van de emissie.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 1995 betreffende de aan de naamloze vennootschap X N.V. te Z voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 12.552.210,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 11.890.660,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 27 oktober 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. De Vereniging A heeft in mei 1988 een renteloze premie-obligatielening, nominaal groot ƒ 275.000.000,--, uitgegeven in stukken van ƒ 1.000,-- tegen een koers van 100 % met een looptijd van 10 jaar. Gedurende de looptijd, te beginnen in juni 1988, wordt maandelijks één obligatie uitgeloot waarop een bedrag van ƒ 1.000.000,-- wordt uitbetaald. De obligaties werden ter beurze van Amsterdam genoteerd.
3.1.2. De uitgifte van de lening werd gegarandeerd door een aantal banken, waaronder belanghebbende. Het aandeel van belanghebbende in de - goeddeels mislukte - emissie was 18.198 obligaties, waarvan zij er aanvankelijk 15.102 heeft overgehouden. Op 31 december 1988 behoorden belanghebbende nog 14.130 obligaties toe. De beurskoers was toen 93,5 %, de theoretische rendementswaarde, rekening houdende met de kans op uitloting, 84,15 %. Het pakket is in volgende jaren geleidelijk in gedeelten ter beurze verkocht, het laatste gedeelte begin 1993.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden goed koopmansgebruik uit een oogpunt van voorzichtigheid toelaat de obligaties enigszins beneden de beurskoers te waarderen, nu uit het verschil tussen de theoretische koers en de beurskoers volgt dat het rendement op de onderwerpelijke obligaties relatief laag is en de onmiddellijke verkoop van het gehele pakket, naar aannemelijk is, een aanmerkelijk koersdrukkend effect zou hebben.
3.3. Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat, nu per 31 december 1988 een reële marktprijs tot stand was gekomen, de feiten geen ruimte bieden voor een waardering lager dan de beurskoers.
3.4. 's Hofs oordeel geeft evenwel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten, die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op f 2.840,-, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 24 april 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 31.143 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1988 de staatssecretaris van Financiën
Parket, oktober 1995 tegen
X N.V.
Edelhoogachtbaar College,
1 . Korte beschrijving van de zaak.
1.1 . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 28 februari 1995, nr. P 94/1691, FED 1995/280 . Het is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Infobulletin 1995, blz. 419, punt 95/456 .
1.2 . De Vereniging A (hierna te noemen A) heeft in mei 1988 een renteloze premie-obligatielening, nominaal groot
ƒ 275.000.000,-, uitgegeven in stukken van ƒ 1.000,- tegen een koers van 100 % met een looptijd van 10 jaar. Gedurende de looptijd, te beginnen in juni 1988, zou maandelijks één obligatie uitgeloot worden waarop een bedrag van ƒ 1.000.000,- zou worden uitbetaald. De obligaties werden ter beurze van Amsterdam genoteerd.
1.3 . De uitgifte van de lening werd gegarandeerd door een aantal banken, waaronder de belanghebbende, thans genaamd X N.V. Het aandeel van de belanghebbende in de emissie was 18.198 obligaties à ƒ 1.000,-, waarvan zij er aanvankelijk 15.102 heeft overgehouden.
1.4 . Op 31 december 1988 behoorden de belanghebbende nog 14.130 obligaties toe. De beurskoers was toen 93,5 %.
1.5 . Het pakket is vervolgens geleidelijk in gedeelten ter beurze verkocht, het laatste gedeelte begin 1993.
1.6 . Het Hof heeft overwogen (FED, blz. 933):
"(...) 5.1.2. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de obligaties in eerste instantie voor de particuliere belegger bestemd waren, voor belanghebbende als bezitting niet interessant waren en dat zij er daarom naar streefde de obligaties van de hand te doen, mits tegen een redelijke prijs. (...) 5.2.2. (...) Obligaties als deze onderscheiden zich (...) van de renteloze vordering doordat zij de voor ieder individueel stuk - in handen van welke bezitter dan ook - gelijke kans bieden op een aanzienlijk uitlotingsbedrag. (...) Goed koopmansgebruik laat naar het oordeel van het hof niet toe de zich in de beurskoers weerspiegelende, niet geringe waarde van die kans te verwaarlozen. (...) 5.3.3. Het hof is echter van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden goed koopmansgebruik uit een oogpunt van voorzichtigheid toelaat de obligaties enigszins beneden de beurskoers te waarderen nu uit het verschil tussen de theoretische koers en de beurskoers volgt dat het rendement op de onderwerpelijke obligaties relatief laag is en onmiddellijke verkoop van het gehele pakket (...) een aanmerkelijk koersdrukkend effect zou hebben. 5.3.4. Het hof stelt de correctie op de beurskoers per 31 december 1988 (...) in goede justitie op 5%. Aannemelijk is dat particulieren per de balansdatum in voldoende mate obligaties met een zodanige korting op de beurskoers zouden willen verwerven. (...)"
1.7 . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie.
1.8 . De belanghebbende heeft bij vertoogschrift in cassatie het middel bestreden.
1.9 . Een verwante problematiek is aan de orde in de bij Uw Raad aanhangige zaken nrs. 30.798, 30.801 en 30.802. In de zaak nr. 30.801 neem ik heden eveneens conclusie.
2 . Goed koopmansgebruik ten aanzien van de waardering van obligaties.
Gegevens over de waardering van obligaties naar goed koopmansgebruik zijn vervat in de bijlage bij deze conclusie.
3 . Het middel.
Het middel houdt in:
"(blz. 1) (...) Het Hof grondt [zijn] oordeel op een tweetal omstandigheden: (a) uit het verschil tussen de theoretische koers en de beurskoers volgt dat het rendement op de onderwerpelijke obligaties relatief laag is, en (b) onmiddellijke verkoop van het gehele pakket zou (...) een aanmerkelijk koersdrukkend effect hebben. Dienaangaande merk ik op (ad a) dat het niet aangaat alsnog rekening te houden met een relatief laag rendement, waar eerder is geoordeeld dat de beurskoers door de werking van vraag en aanbod per 31 december een reële marktprijs weerspiegelt en (ad b) dat een aanmerkelijk koersdrukkend effect bij onmiddellijke verkoop van het gehele pakket te dezen feitelijke betekenis ontbeert in het licht van 's Hofs eerdere vaststelling dat belanghebbende op balansdatum kennelijk van plan (blz. 2) was het (resterende) pakket geleidelijk en tegen prijzen die de beurskoers benaderen te verkopen. (...)"
4 . Het verweer.
De belanghebbende betoogt (vertoogschrift in cassatie),
"(blz. 1) (...) dat de obligaties voor belanghebbende als bezitting niet interessant waren (en wel vanwege het voor institutionele beleggers veel te lage rendement). (...) (blz. 2) Per ultimo 1988 was de verwachting dat belanghebbende gedurende een zeer lange periode met een fors pakket obligaties zou blijven zitten waarop een rendement werd behaald dat royaal lag beneden het normaal te achten rendement. (...) De door de staatssecretaris voorgestane waarderingsmethode zou tot het gevolg leiden, dat het verlies uit hoofde van de emissie-activiteit in 1988 betreffende de A-obligaties niet tot uitdrukking zou worden gebracht in 1988. Dat zou onjuist en zeer onredelijk zijn. (...)"
5 . Beoordeling van het middel.
5.1 . Er bestaat klaarblijkelijk geen twijfel aan dat A haar verplichtingen nakomt en zal blijven nakomen.
5.2 . Derhalve moet de beurskoers bepaald zijn door de renteloosheid, de kans op uitloting met een bedrag dat ver boven de nominale waarde ligt, en de uiteindelijke aflossing van het nominale bedrag.
5.3 . Een veronderstelde koper verwerft voor ƒ 935,- een vordering op termijn van ƒ 1.000,- en een kans op de premie. En een verkoper staat een en ander voor ƒ 935,- af.
5.4 . Het rendement van het bedrag van ƒ 935,- is dus de som van de uitkering op termijn van ƒ (1.000 - 935 =) 65,- en de kans op de premie.
5.5 . Voor de belanghebbende, wier beleid het is de aflossing niet af te wachten, is het rendement lager: het bestaat alleen uit de kans op de premie.
5.6 . Daar staat tegenover dat zij ten gevolge van de omvang van haar pakket verkoop tegen de beurskoers niet zonder (gedeeltelijk) uitstel kan verwerkelijken.
5.7 . Zij moet dus het uitstel van de verkoop van gedeelten afwegen tegen het daardoor veroorzaakte gemis van een normaal rendement op het in het pakket geïnvesteerde vermogen.
5.8 . Derhalve is de bedrijfswaarde van het pakket voor de belanghebbende enigszins lager dan de beurskoers.
5.9 . Naar het mij voorkomt, is het vorenstaande een parafrase van hetgeen het Hof beslist heeft.
5.10 . Ik meen daarom dat het Hof op goede gronden heeft beslist dat goed koopmansgebruik een waardering onder beurskoers rechtvaardigt.
5.11 . Hoe veel lager dan de beurskoers de waardering mag zijn, is vervolgens een oordeel van feitelijke aard dat in cassatie niet getoetst kan worden.
5.12 . Ik meen daarom dat het middel faalt.
6 . Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,