gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 1994 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1988 in de vennootschapsbelasting aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 136.647,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 56.701,--. De over dat jaar verleende investeringsbijdragen bedroegen ƒ 97.791,--, waarvan ƒ 56.701,-- met de aanslag is verrekend. De over dat jaar onverrekende investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 41.090,-- zijn tegelijk met het opleggen van de aanslag achterwaarts verrekend met de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1985. Aan belanghebbende is over het jaar 1988 een navorderingsaanslag opgelegd zonder verhoging naar een belastbaar bedrag van ƒ 136.647,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 5.958,--, en onder vermeerdering van de belasting met een desinvesteringsbetaling ten bedrage van ƒ 5.642,--. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is opgericht in 1979 met als doel de verkoop van gereedschappen en machines. Op 12 januari 1988 zijn haar statuten gewijzigd in dier voege dat het doel wordt: "het beheer en de belegging van vermogensobjecten, het deelnemen in andere ondernemingen van welke aard ook, het vervullen van bestuursfuncties of toezichthoudende functies in binnen- en/of buitenlandse rechtspersonen, het instaan voor schulden van anderen alsmede het afsluiten en uitvoeren van pensioen-, stamrecht- en lijfrenteovereenkomsten, alles in de ruimste zin van het woord". Tegelijkertijd heeft belanghebbende opgericht A B.V., met als doel de handel in alle soorten machines en gereedschappen, het deelnemen in en het voeren van beheer over andere ondernemingen en het verrichten van al hetgeen dat met het bovenstaande verband houdt. Het gehele geplaatste kapitaal, te weten 40 aandelen van ƒ 1.000,--, is geplaatst bij belanghebbende, die ter storting op de aandelen A B.V. heeft ingebracht de gehele door haar gedreven onderneming, met uitzondering van de effecten, het bankrekening-courantdepot, onroerende goederen, pensioenreserve, rekening-courant van de directeur-grootaandeelhouder en de hypothecaire schulden van de onderneming. In 1992 is uit een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek gebleken dat van de in 1987 en 1988 verleende investeringsbijdragen een gedeelte, groot ƒ 97.791,--, betrekking had op investeringen in de bouw van een pand op een in 1987 door belanghebbende aangekocht perceel grond, welk gebouw, na gereedkoming, geheel ter beschikking is gesteld aan belanghebbendes - toentertijd niet met haar gevoegde - dochtervennootschap A B.V. In de aangiften voor de vennootschapsbelasting 1987 en 1988 heeft belanghebbende ontkennend beantwoord vraag 1b, luidende: "Is de aard van de onderneming in dit boekjaar gewijzigd", vraag 2, luidende: "Heeft met betrekking tot deze aangifte vooraf overleg plaatsgevonden met de inspecteur dan wel zijn vooraf afspraken gemaakt over in deze aangifte ingenomen standpunten", vraag 33, luidende: "Heeft in dit boekjaar een investering plaatsgevonden in een bedrijfsmiddel, dat op grond van artikel 61a, vijfde lid, letters a t/m n, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is uitgesloten van investeringsbijdragen", alsmede vraag 26, luidende: "Heeft in dit boekjaar een voeging in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 plaatsgevonden?". Tussen belanghebbende en A B.V. is op grond van een door belanghebbende op 13 januari 1993 ingediend verzoek, met ingang van 1 januari 1993 een fiscale eenheid tot stand gekomen. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende geen recht kon doen gelden op een investeringsbijdrage ter zake van de bouw van het pand, de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd. 3.2.1. Het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur in beginsel moet kunnen uitgaan van de juistheid van de achter de desbetreffende vragen - in casu 1b, 2, 26 en 33 - van het aangiftebiljet gegeven antwoorden. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan de Inspecteur met inachtneming van het vorenoverwogene bij het opleggen van de aanslag tot de conclusie had behoren te komen, dan wel een nader onderzoek had behoren in te stellen naar de mogelijkheid, dat belanghebbende - zulks in afwijking van hetgeen uit haar beantwoording van de evenbedoelde vragen valt op te maken, - het haar toebehorende pand had bestemd om ter beschikking te worden gesteld aan een derde - in casu A B.V. - respectievelijk dat het haar bedoeling was op korte termijn een fiscale eenheid aan te gaan met de genoemde vennootschap, en dat zodanige omstandigheid niet is gelegen in de gewijzigde doelstelling van belanghebbende, de afname van belanghebbendes omzet, de mutaties in haar financiële activa, het ontbreken van huisvestingskosten in de jaarrekening of de geruisloze overgang van belanghebbendes onderneming.
3.2.2. Tegen dit oordeel keert zich het eerste middel. Het middel faalt, aangezien 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste opvatting van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en dit als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering.
3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende niet geslaagd is in het bewijs van haar stelling volgens welke zij op het investeringstijdstip voornemens was het litigieuze pand te gebruiken binnen het kader van een met de feitelijke gebruikster - A B.V. - te vormen fiscale eenheid, waarbij het Hof heeft geoordeeld in dit verband niet voorbij te kunnen gaan aan de omstandigheid dat tussen het tijdstip van de investeringen - eind 1987/begin 1988 - en het tijdstip van het aanvragen van de fiscale eenheid - 13 januari 1993 - een periode van vijf jaar ligt, waarin het pand ter beschikking stond van een derde - A B.V. - zodat in casu niet gesproken kan worden van een betrekkelijk korte verhuurperiode als bedoeld in de wetsgeschiedenis van artikel 61a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (MvA, EK, nr. 69d, blz. 20, Wet van 29 juni 1978, Stb. 378).
3.3.2. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Anders dan het tweede middel stelt behoefde het Hof zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de geruisloze overgang van belanghebbendes onderneming een voldoende aanwijzing vormde voor haar voornemen met A B.V. een fiscale eenheid aan te gaan. Het tweede middel faalt dus eveneens.
3.4.1. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat belanghebbendes meer subsidiaire standpunt, ervan uitgaande dat de in 1987 verleende investeringsbijdrage ten onrechte is toegekend, zodat deze - zulks in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 1991, BNB 1991/282 - geen aanleiding kan geven tot een desinvesteringsbetaling in 1988, afstuit op het feit dat in 1987 A B.V. nog niet bestond, zodat van terbeschikkingstelling van het pand aan deze vennootschap toen nog geen sprake kon zijn, en dat de Inspecteur mitsdien terecht de in 1987 aan belanghebbende verleende investeringsbijdrage in 1988 heeft gecorrigeerd door middel van een in dat jaar in rekening gebrachte desinvesteringsbetaling.
3.4.2. Tegen deze oordelen richt zich het derde middel. Dit middel is gegrond. Nu ervan moet worden uitgegaan dat voor 1987 ter zake van de bouw van het onderhavige pand de investeringsbijdrage ten onrechte is verstrekt, bestaat geen grond voor het in aanmerking nemen van een desinvesteringsbetaling. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, vermindert de navorderingsaanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 136.647,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 5.958,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie en het geding voor het Hof.
Dit arrest is op 6 maart 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.