gewezen op het beroep in cassatie van de coöperatieve vereniging X U.A. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 september 1994 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1987 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 6.449.026,-- is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 76.355.015,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent kwijtschelding is verleend. Belanghebbende is tegen die aanslag en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 24.304.379,--, het kwijtscheldingsbesluit heeft vernietigd, en algehele kwijtschelding van de verhoging heeft verleend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 27 oktober 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Nadat belanghebbende daartoe in de gelegenheid was gesteld, is van haar een reactie op die conclusie ingekomen.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel van cassatie en ambtshalve 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende verstrekte in het onderhavige jaar (1987) aan de N-bank N.V. geldleningen met een looptijd van 10 jaren tegen een koers in de orde van grootte van 140 à 155% en met een rentetype van 4 à 6 percentpunten boven de ten tijde van het aangaan van de leningen geldende marktrente, met verlenging tezelfdertijd van de looptijd van de leningen met een aantal jaren tegen een koers van 100 % onder handhaving van het rentetype, een en ander afhankelijk van de effectieve marktrente bij het aangaan van de overeenkomsten. Het gedeelte van de door belanghebbende aan de debiteur verstrekte geldsom, dat uitging boven de pari-waarde van de lening, bracht zij ten laste van haar winst in het jaar waarin de overeenkomsten van geldlening werden gesloten. Belanghebbende heeft te dier zake in het onderhavige jaar ƒ 17.527.283,-- ten laste van haar winst gebracht.
3.2. In cassatie is aan de orde de vraag of voormeld bedrag van ƒ 17.527.283,-- in het onderhavige jaar ten laste van de winst mag worden gebracht.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, afgezien van de omstandigheid dat het op zichzelf bezien niet vanzelfsprekend is dat een in de markt na de totstandkoming van de lening ontstane boven pari-waarde op nihil kan worden gesteld, waar vaststaat dat daartegenover (extra)rentebaten zijn te verwachten, een op nihil stellen van die waarde zeker niet kan worden aanvaard als de boven pari-waarde geheel naar eigen inzicht door handelen van de belastingplichtige in het leven is geroepen en die waarde aanzienlijk verder reikt dan een niet ongebruikelijke bescheiden bandbreedte van enkele procenten.
3.4. Tegen dit oordeel keert zich het middel met het betoog dat de aangekochte in de markt aanwezige vermogenswaarden en de door belanghebbende zelf gecreëerde vermogenswaarden op één lijn kunnen worden gesteld, nu de voorwaarden in de overeenkomsten met de N-bank N.V. niet afweken van hetgeen in de markt gebruikelijk was en belanghebbende niet voornemens was of is de leningen te vervreemden en slechts het nominale bedrag zal worden afgelost. Goed koopmansgebruik en met name het beginsel van de eenvoud en het beginsel van de voorzichtigheid brengen dan - aldus het middel - met zich dat belanghebbende het bedrag aan agio terecht in één keer heeft afgeboekt.
3.5. Weliswaar werd in de periode vóór het arrest van de Hoge Raad van 13 november 1991, BNB 1992/109, algemeen aangenomen dat goed koopmansgebruik toeliet dat tegen een hogere prijs dan de nominale waarde aangekochte obligaties en overgenomen leningen werden gewaardeerd op de nominale waarde, maar dit betrof niet vermogenswaarden die reeds bij uitgifte een meer dan marginale overwaarde boven de nominale waarde hadden. Voor deze vermogenswaarden geldt onverkort hetgeen de Hoge Raad in voormeld arrest heeft overwogen: Indien een lening of een obligatie wordt verworven tegen een prijs die hoger is dan het nominale bedrag, berust het verschil in de regel op de omstandigheid dat de lening of de obligatie een hogere rente draagt dan de ten tijde van de verwerving geldende marktrente. Dit betekent dat het verschil niet een - toekomstig - verlies inhoudt, doch een vergoeding vormt voor hetgeen in latere jaren in de vorm van rente zal worden terugontvangen. Dit brengt mee dat een stelsel, waarin bedoeld verschil in het jaar waarin de lening of de obligatie is verworven, als verlies in aanmerking wordt genomen, niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Dat stelsel is immers in strijd met het beginsel dat verliezen en winsten tot uitdrukking dienen te worden gebracht in het jaar waarop zij betrekking hebben, nu daarin in het jaar waarin de lening of de obligatie is verworven, een verlies tot uitdrukking wordt gebracht dat, gezien het recht op in de toekomst te genieten opbrengsten, in dat jaar in feite niet is geleden. Dit brengt mee dat, indien een belastingplichtige op grond van de omstandigheid dat de lening of de obligatie is bestemd om te worden aangehouden tot de aflossing, dit bezit wenst te waarderen op het nominale bedrag, zulks slechts aanvaardbaar is indien hetgeen boven laatstbedoeld bedrag is betaald als een transitorische post in het actief van de balans wordt opgenomen. Het bestreden oordeel is derhalve juist. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
3.6. Het Hof heeft evenwel ten onrechte verworpen belanghebbendes stelling dat het bedrag van het agio mag worden geactiveerd en afgeschreven gedurende de looptijd van de leningen, zodat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen aan het door haar gekozen vervangende stelsel de noodzakelijke uitwerking te geven.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van de procesdossiers, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaken onder de nummers 30.798 en 30.802 redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het kwijtscheldingsbesluit, het griffierecht en de proceskosten, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige raadkamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende zal worden vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 6.390,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 17 april 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 30.801 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1987 X
Parket, oktober 1995 tegen
de staatssecretaris van Financiën