gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 september 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.745,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.233,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 2 november 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, die is gehuwd, heeft twee kinderen, een dochter geboren op 10 januari 1973 en een zoon geboren op 5 januari 1976. De kinderen, die overdag schoolopleidingen volgden, woonden gedurende het onderhavige jaar bij hun ouders. Zij hebben in genoemde periode in de door belanghebbende gedreven onderneming gewerkt, de zoon gemiddeld 15 uur per week, de dochter 10 à 12 uur per week, voor welke werkzaamheden zij een vergoeding ontvingen. Belanghebbende verschafte voorts aan zijn zoon en dochter kost, inwoning en kleding, dit laatste voor ieder tot een bedrag van ƒ 765,--.
3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil in hoeverre de door belanghebbende aan zijn kinderen gedane verstrekkingen in natura (kost en inwoning) en de betaalde kleding tot zijn bedrijfskosten behoorden.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat beslissend is of en in hoeverre deze verstrekkingen door belanghebbende zijn gedaan ter zake van de door de kinderen ten behoeve van zijn bedrijf verrichte arbeid, dat verstrekkingen in natura als evenbedoeld aan eigen, minderjarige, kinderen in het algemeen geacht moeten worden te hebben gestrekt ter voldoening van de ingevolge het bepaalde in artikel 1:245, lid 2, BW op de ouders van minderjarige kinderen rustende verzorgingsverplichting, dat niet is gesteld dat die verstrekkingen niet zouden zijn gedaan, indien de kinderen in het onderhavige jaar niet in belanghebbendes bedrijf werkzaam zouden zijn geweest, en dat derhalve niet aannemelijk is geworden dat die verstrekkingen zijn gedaan ter zake van de door de kinderen in het onderhavige jaar ten behoeve van het bedrijf van belanghebbende verrichte arbeid. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten 4.1. In cassatie heeft belanghebbende verzocht de wederpartij in de proceskosten te veroordelen, ook wat betreft de kosten die door hem zijn gemaakt ter zake van het geding voor het Hof.
4.2. Met betrekking tot de kosten van het geding voor het Hof geldt, nu dit geding vóór 1 januari 1994 is geëindigd met het doen van de mondelinge uitspraak op 9 december 1993, dat voor een veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in die kosten door de belastingrechter in het geding in cassatie geen plaats is (Hoge Raad 2 maart 1994, BNB 1994/153).
4.3. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken ter zake van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 30.835 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1990 X
Parket, november 1995 tegen
de staatssecretaris van Financiën