ECLI:NL:HR:1996:AA1925

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30830
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake teruggaaf van omzetbelasting aan een in de Verenigde Staten gevestigd advocatenkantoor

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 1994. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting door een in de Verenigde Staten gevestigd advocatenkantoor, dat geen vaste inrichting in Nederland heeft. Het advocatenkantoor had een verzoek ingediend voor teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1990, ter hoogte van ƒ 14.926,73. De Inspecteur heeft dit verzoek gedeeltelijk ingewilligd, tot een bedrag van ƒ 3.457,--. Na bezwaar van de belanghebbende heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en bepaald dat de Inspecteur een verdere teruggaaf van ƒ 11.470,-- moet verlenen.

De Staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is vastgesteld dat de belanghebbende als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt aangemerkt. De belanghebbende heeft ter onderbouwing van het verzoek om teruggaaf een aantal declaraties overgelegd, waaruit blijkt dat er omzetbelasting in rekening is gebracht, hoewel dit onder de benaming 'sales tax' was vermeld. Het Hof heeft geoordeeld dat de prestaties in Nederland aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen en dat de benaming 'sales tax' niet afdoet aan de verplichting om omzetbelasting te betalen.

De Hoge Raad heeft het beroep van de Staatssecretaris verworpen en de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een eventuele veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is op 17 januari 1996 gedaan, waarbij de kosten van het geding in cassatie zijn vastgesteld op ƒ 300,-- voor de Staatssecretaris van Financiën.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 1994 betreffende na te melden aan X te Z (Verenigde Staten van Amerika) gegeven beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbendendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1990 ten bedrage van ƒ 14.926,73 is door de Inspecteur bij beschikking van 11 september 1991 ingewilligd tot een bedrag, groot ƒ 3.457,--, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en heeft verstaan dat de Inspecteur teruggaaf (hetgeen de Hoge Raad verstaat als: een verdere teruggaaf verleent) ten bedrage van ƒ 11.470,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is een in de Verenigde Staten gevestigd advocatenkantoor zonder vaste inrichting in Nederland en is als zodanig ondernemer in de zin der Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Onder overlegging van een zevental declaraties, te weten drie originele rekeningen en twee faxberichten afkomstig van A te Q alsmede twee originele facturen afkomstig van B te R, alle betrekking hebbende op in 1990 ten behoeve van belanghebbende verrichte vertaal- en copieerwerkzaamheden, heeft belanghebbende het onderwerpelijke verzoek om teruggaaf van omzetbelasting gedaan. Op de door belanghebbende aan het Hof overgelegde declaraties van A staat telkenmale vermeld: "Sales Tax" of "Sales Tax 20%", met een bepaald geldbedrag; in de administratie van A zijn "dubbelen" van deze declaraties aangetroffen, op staat echter telkenmale in plaats van Sales Tax vermeld: "Out of Pocket money" of "Out of Pocket money 20%". De Inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting voor zover het betreft omzetbelasting vermeld op de facturen afkomstig van B gehonoreerd, doch voor zover het betreft omzetbelasting vermeld op vorenvermelde rekeningen en faxberichten van A afgewezen.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat de hiervóór in 3.1 genoemde prestaties, het bepaalde in artikel 6 van de Wet mede in aanmerking nemende, in Nederland aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen naar het algemene tarief van 18,5%. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat blijkens de declaraties aan belanghebbende ter zake van deze prestaties door omzetbelasting in rekening is gebracht, zij het naar onjuiste bedragen, en dat de omstandigheid dat dit is geschied onder de benaming "sales tax" hieraan afdoet aangezien redelijkerwijs niet kan worden misverstaan dat daarmee omzetbelasting werd bedoeld.
3.3. Het middel bestrijdt laatstgenoemd oordeel tevergeefs, aangezien dit als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 17 januari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.