ECLI:NL:HR:1996:AA1924

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 mei 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30829
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • C.H.M. Jansen
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag in de inkomstenbelasting en de fiscale behandeling van aandelenfusies

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 oktober 1994, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1984. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag, die na vermindering door de Inspecteur was vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 10.987.421,--. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarna belanghebbende in cassatie ging.

De Hoge Raad beoordeelt de middelen van belanghebbende, waarbij het Hof had geoordeeld dat de transacties die belanghebbende had uitgevoerd, voornamelijk gericht waren op belastingbesparing. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een zakelijk motief was voor de transacties. De Hoge Raad bevestigt dat de Inspecteur de vervreemdingswinst van ƒ 10.905.857,-- terecht heeft vastgesteld en dat de fiscale claim op de winstreserves van de vennootschap niet is geschonden.

De Hoge Raad verwerpt de middelen van belanghebbende, waaronder de stelling dat het gemiddeld gestorte kapitaal op de aandelen Holding B.V. hoger zou moeten zijn dan door de Inspecteur was vastgesteld. De Hoge Raad concludeert dat de stellingen van belanghebbende niet kunnen worden aanvaard en dat het Hof de juiste juridische kaders heeft gehanteerd bij zijn beoordeling.

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van het Hof wordt bevestigd en het beroep in cassatie wordt verworpen. Dit arrest is op 1 mei 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 oktober 1994 betreffende de hem voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 10.987.421,--, waarvan een bedrag ad ƒ 10.905.856,-- belast naar het bijzonder tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 9 juli 1976 hebben belanghebbende en zijn broer samen met hun moeder C Holding B.V. (hierna: Holding B.V.) opgericht. Belanghebbende en zijn broer verkregen ieder 43,5% van de aandelen. Volstorting van het aandelenkapitaal van nominaal ƒ 4.100.000,-- vond door betrokkenen plaats door inbreng van hun aandelen in D B.V., in totaal nominaal ƒ 100.000,-- (waarvan belanghebbende nominaal ƒ 48.500,-- bezat), met een waarde ten tijde van de inbreng van ƒ 4.100.000,--. Tevens werden door belanghebbende en zijn broer - ieder voor de helft - nominaal ƒ 4.000.000,-- aandelen in E B.V. ingebracht, waarvan de waarde ten tijde van de inbreng nihil was. Op de hier beschreven aandelenfusie vond artikel 40 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) toepassing. In december 1983 kochten belanghebbende en zijn broer ieder de aandelen in een besloten vennootschap die zij bestemden tot persoonlijke houdstermaatschappij. Deze vennootschappen kochten ieder voor de helft op 19 december 1983 van Holding B.V. het gehele geplaatste aandelenkapitaal in haar dochter J B.V. tegen een koopsom van ƒ 3.000.000,--, welk bedrag zij vooralsnog schuldig bleven. Op 30 december 1983 kocht J B.V. van Holding B.V. het gehele ondernemingsvermogen, bestaande uit een groot aantal werkmaatschappijen, doch met uitzondering van de tegenover vorenbedoelde schuld staande vordering van ƒ 3.000.000,--, tegen een koopsom van ƒ 21.100.000,--. Op 16 januari 1984 werd het volledige aandelenpakket in Holding B.V. verkocht aan een bank tegen een koopsom van ƒ 24.000.000,--. Belanghebbende ontving hiervan ƒ 10.954.357,-- en heeft van dat bedrag ƒ 7.950.000,-- aan de persoonlijke houdstermaatschappij ter beschikking gesteld waarvan ƒ 1.950.000,-- als kapitaalstorting en ƒ 6.000.000,-- als renteloze lening. De persoonlijke houdstermaatschappij heeft de verkregen gelden onder meer gebruikt voor de financiering van de aankoop van het halve aandelenpakket in J B.V., terwijl een bedrag van ƒ 4.500.000,-- werd gestort op door die vennootschap nieuw uitgegeven aandelen. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting 1984 ter zake van de vervreemding van de aandelen Holding B.V. een winst uit aanmerkelijk belang aangegeven van ƒ 8.905.857,--, berekend door de verkoopopbrengst van ƒ 10.954.357,-- te verminderen met de verkrijgingsprijs, zijnde het volgens hem op die aandelen fiscaal gestorte kapitaal van ƒ 2.048.500,--. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het op belanghebbendes aandelen in Holding B.V. gestorte kapitaal ƒ 2.000.000,-- minder bedraagt dan belanghebbende heeft gesteld, zodat de vervreemdingswinst ƒ 10.905.857,-- bedraagt, en voorts dat de ter zake van de vervreemding van de aandelen Holding B.V. genoten opbrengst aangemerkt dient te worden als op de voet van artikel 24 van de Wet belaste inkomsten uit vermogen, waarop het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet van toepassing is. 3.2. Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 1990, nr. 26 306, BNB 1990/293, geoordeeld dat doel en strekking van artikel 24 van de Wet zouden worden miskend indien de door het onderhavige samenstel van rechtshandelingen geschapen rechtstoestand niet op dezelfde wijze zou worden beoordeeld als wanneer belanghebbende zijn aandelen in C Holding BV rechtstreeks had verkocht aan zijn persoonlijke houdstermaatschappij en voorts geoordeeld dat de Inspecteur de als opbrengst van aandelen te belaste bate terecht heeft gesteld op ƒ 10.905.857,--. 3.3. Het eerste onderdeel van middel 1 komt op tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor het aangaan van de onderwerpelijke transacties een zakelijk motief van meer dan bijkomstige betekenis is geweest en het daarmee samenhangende oordeel van het Hof dat het aannemelijk acht dat de doorslaggevende beweegreden voor de transacties voor betrokkenen heeft gelegen in de daarmee te behalen belastingbesparing. Deze oordelen kunnen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Zij behoefden ook geen nadere motivering. 3.4. Middel 1 is voorts gericht tegen het oordeel van het Hof dat de besteding van de koopsom voor een kapitaalstorting in en een lening aan de persoonlijke houdstermaatschappij van belanghebbende de koopsom in zoverre heeft gebracht in een sfeer waarin daarop geen latente inkomstenbelastingclaim meer rust. Het middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat de renteloze lening van ƒ 6.000.000,-- moet worden beschouwd als informeel gestort kapitaal waarop door de werking van artikel 44 van de Wet de fiscale claim is behouden, evenwel tevergeefs. Immers, bij dit oordeel is het Hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat voor de beantwoording van de vraag of een geldverstrekking aan een vennootschap als geldlening dan wel als kapitaalverstrekking heeft te gelden in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen, en dat, anders dan belanghebbende stelt, de omstandigheid dat de lening is verstrekt in het kader van een zogenaamde kasgeldconstructie niet ertoe noopt een uitzondering op die regel aan te nemen. Ook dit onderdeel van middel 1 faalt. 3.5. In middel 2 wordt betoogd dat het gemiddeld gestorte kapitaal op de aandelen Holding BV door de werking van artikel 44 van de Wet moet worden gesteld op ƒ 4.100.000,--, omdat bij de oprichting van deze vennootschap de uitgegeven aandelen zijn volgestort met aandelen waarop ƒ 4.100.000,-- was gestort (te weten ƒ 100.000,-- op de aandelen D BV en ƒ 4.000.000,-- op de aandelen E BV) en die ook ƒ 4.100.000,-- waard waren (te weten de aandelen D BV ƒ 4.100.000,-- en de aandelen E BV nihil). Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De strekking van artikel 44 is bij volstorting van aandelen met aandelen de fiscale claim op de winstreserves van de vennootschap waarvan de aandelen voor storting worden aangewend te bewaren. Die strekking brengt mede dat, zoals in de tekst van het artikel met het woord "slechts" tot uitdrukking is gebracht, als gestort kapitaal bij de vennootschap waarvan de aandelen worden volgestort geen hoger bedrag in aanmerking kan komen dan het werkelijk op de uitgegeven aandelen gestorte bedrag, en voorts dat indien, zoals hier, volstorting geschiedt met aandelen in verschillende vennootschappen de werking van het artikel ten aanzien van die onderscheiden aandelenpakketten afzonderlijk moet worden bezien. Ook middel 2 faalt derhalve. 3.6. Middel 3 klaagt erover dat het Hof bij de beoordeling van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel een te beperkt referentiekader heeft gebruikt door niet, althans niet duidelijk, in te gaan op belanghebbendes stelling dat vóór het verschijnen van de beleidspublikatie in Infobulletin 1986/378 vele met dat van belanghebbende vergelijkbare gevallen zijn afgewikkeld volgens het regime voor de heffing van winst uit aanmerkelijk belang. In het algemeen is echter een inspecteur, of zoals hier de Staatssecretaris, indien hij besluit een bepaalde beleidslijn te gaan toepassen, die niet een afwijking inhoudt van een eerder door hem uitdrukkelijk toegestane wetstoepassing, niet gehouden dat beleid alleen van toepassing te doen zijn op zich na de publikatie van zijn beleidsvoornemen voordoende gevallen. Nu van omstandigheden waarom dit hier anders zou zijn niet is gebleken, stuit hierop de klacht af.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 1 mei 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen en op die datum in het openbaar uitgesproken.