ECLI:NL:HR:1996:AA1915

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30854
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • C.H.M. Jansen
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake inkomstenbelasting en aftrekbaarheid lijfrentetermijnen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 1994, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1980. De aanslag was na bezwaar door de Inspecteur verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 110.562,--. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat de Inspecteur bij de aanslagregeling over de jaren 1978 en 1979 de door belanghebbende betaalde lijfrentetermijnen als persoonlijke verplichting in aftrek heeft toegelaten, wat bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat deze termijnen ook voor latere jaren als zodanig zouden worden aangemerkt. Echter, het blijkt dat er een overeenkomst was met een derde die de aftrekbaarheid van meer dan de helft van de lijfrentetermijnen als persoonlijke verplichting in de weg staat. Deze omstandigheid kwam pas na de aanslagregeling aan het licht.

Belanghebbende betoogt in cassatie dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat de Inspecteur zijn standpunt niet kan wijzigen zonder voorafgaande waarschuwing. De Hoge Raad verwerpt dit betoog, omdat het niet kan worden aanvaard dat het vertrouwen dat bij belanghebbende was gewekt, ook in latere jaren zou blijven gelden, vooral niet na het bekend worden van nieuwe feiten die de eerdere standpunten ondermijnen.

De Hoge Raad concludeert dat de Inspecteur zijn gedragslijn voor latere jaren zonder voorafgaande waarschuwing mocht wijzigen en verwerpt het beroep van belanghebbende. De proceskosten worden niet toegewezen, aangezien de Hoge Raad geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 1994 betreffende de hem voor het jaar 1980 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1980 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 110.562,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. De Inspecteur heeft na inzage bij de aanslagregeling over het jaar 1978 van de akte die is opgemaakt van een door belanghebbende gesloten lijfrente-overeenkomst de door belanghebbende in de jaren 1978 en 1979 uit hoofde van die overeenkomst betaalde lijfrentetermijnen als persoonlijke verplichting in aftrek toegelaten. Hierdoor is bij belanghebbende het vertrouwen gewekt dat de lijfrentetermijnen ook voor de resterende looptijd van de overeenkomst als persoonlijke verplichting zouden worden aangemerkt. Echter noch aan belanghebbende noch aan de Inspecteur was bekend dat degene die de termijnen van belanghebbende bedong, tevoren met een derde die daarbij in de uitoefening van een onderneming handelde, was overeengekomen dat deze voor de helft in de lijfrenteovereenkomst zou deelnemen. Deze omstandigheid, die, ongeacht of belanghebbende daarvan op de hoogte was, in de weg staat aan aftrekbaarheid voor meer dan de helft van de lijfrentetermijnen als persoonlijke verplichting (Hoge Raad 20 april 1988, nr. 25.173, BNB 1988/288), is pas na de aanslagregeling over de jaren 1978 en 1979 aan het licht gekomen. Op grond daarvan heeft de Inspecteur de door belanghebbende betaalde lijfrentetermijn voor het onderhavige jaar - 1980 - zonder voorafgaande waarschuwing slechts voor de helft als persoonlijke verplichting in aanmerking genomen. 3.2. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn voor het Hof tevergeefs gehouden betoog dat erop neerkomt dat nu bij hem het vertrouwen was gewekt dat de Inspecteur zijn voor de jaren 1978 en 1979 met betrekking tot de aftrek van de lijfrentetermijnen ingenomen standpunt ook in latere jaren zou innemen, het vertrouwensbeginsel meebrengt dat de Inspecteur dat standpunt niet kan wijzigen dan na voorafgaande waarschuwing. Dit betoog kan in een geval als het onderhavige niet als juist worden aanvaard. 3.3. In 's Hofs uitspraak ligt besloten dat, toen de Inspecteur bij het regelen van de aanslagen over 1978 en 1979 de in die jaren betaalde lijfrentetermijnen als persoonlijke verplichting in aftrek toeliet, hij die aanslagen met inachtneming van de feiten zoals die toen aan hem bekend waren, heeft willen opleggen in overeenstemming met de wet alsmede dat belanghebbende dit ook zo heeft begrepen. 3.4. Daarvan uitgaande kan het door de Inspecteur bij de aanslagregeling over 1978 en 1979 ingenomen standpunt met betrekking tot de aftrekbaarheid van de lijfrentetermijnen bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen hebben gewekt dat de Inspecteur dat standpunt zou blijven innemen ook wanneer door het bekend worden van een omstandigheid als de onderhavige zou blijken dat dat standpunt niet in overeenstemming met de wet was. De Inspecteur mocht zijn voor de jaren 1978 en 1979 gevolgde gedragslijn voor latere jaren dan ook zonder voorafgaande waarschuwing wijzigen. Het middel faalt derhalve in zoverre. 3.5. Het middel faalt ook voor het overige omdat het zich in zoverre richt tegen een oordeel van het Hof dat ten overvloede is gegeven en derhalve de beslissing van het Hof niet draagt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 31 januari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.