ECLI:NL:HR:1996:AA1909

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30920
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenveroordeling in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 2 december 1994. Het Gerechtshof had een verzoek van belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten afgewezen. Dit verzoek volgde op de intrekking van een beroepschrift betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet in de proceskosten kan worden veroordeeld. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad stelt vast dat het Hof niet voldoende heeft beoordeeld of de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Dit is een cruciaal punt, omdat het Hof had moeten overwegen of de Inspecteur verantwoordelijk was voor de kosten die zijn gemaakt door belanghebbende. De Hoge Raad biedt belanghebbende de gelegenheid om zich uit te laten over een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie. Tevens wordt het griffierecht van ƒ 300,-- aan belanghebbende vergoed.

De uitspraak van de Hoge Raad is op 10 april 1996 gedaan door vice-president R.J.J. Jansen en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in aanwezigheid van de waarnemend griffier Van Hooff. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor proceskostenveroordelingen in belastingzaken verduidelijkt.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 2 december 1994 betreffende een verzoek tot een veroordeling in de proceskosten ingevolge artikel 5a, lid 3, (tekst vóór 17 mei 1995) van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
1. Geding voor het Hof Bij de intrekking van een beroepschrift betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 is op 27 juli 1994 een verzoek gedaan om de Inspecteur te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Het Hof heeft geoordeeld: dat het geen grond vindt de Staat der Nederlanden met betrekking tot de onderwerpelijke procedure te veroordelen in de door verzoeker ter zake van die procedure gemaakte kosten in verband met de behandeling van het beroep voor het Hof, nu de aanslag aanvankelijk is opgelegd in overeenstemming met de ingediende aangifte en in de bezwaarfase niet de grief aan de orde is gesteld, op grond waarvan na beroep de aanslag door de Inspecteur ambtshalve is verminderd tot nihil; dat onder deze omstandigheden de Inspecteur niet het verwijt treft dat hij bij de bestreden uitspraak ten onrechte de aanslag niet zou hebben verminderd, zoals hij nader heeft gedaan. Tegen deze oordelen komt het middel op.
3.2. Voor zover het middel betoogt dat een gerechtshof gehouden is in alle gevallen waarin het beroep wordt ingetrokken omdat de inspecteur geheel aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, de inspecteur op het daartoe strekkende verzoek van die indiener in de kosten van het geding te veroordelen, faalt het. Het gerechtshof dient van geval tot geval te beoordelen of termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten.
3.3. In zoverre het middel betoogt dat belanghebbende - anders dan in de bestreden oordelen ligt besloten - de juiste gegevens bij zijn aangifte dan wel in de bezwaarfase heeft verstrekt, doch deze door de Inspecteur als zodanig niet zijn herkend, faalt het, aangezien de bestreden oordelen - die kennelijk ervan uitgaan dat bedoelde gegevens niet zijn verstrekt - in zoverre als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden.
3.4. In zoverre het middel betoogt dat het Hof, door slechts de gang van zaken in de bezwaarfase alsmede verwijten die de inspecteur kunnen worden gemaakt, van belang te achten voor de vraag of plaats is voor een proceskostenveroordeling, is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt, is het gegrond. Het Hof had slechts dienen te beoordelen of de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 10 april 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.