gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 mei 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 72.731,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 9 november 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende was tot 19 juli van het onderhavige jaar (1990) hier te lande woonachtig en uit dien hoofde verzekerd ingevolge de volksverzekeringswetten. Hij was tot 17 juli 1990 in dienstbetrekking werkzaam bij A Ltd. te Q. Op 19 juli 1990 heeft hij Nederland metterwoon verlaten en zich te Z gevestigd.
3.1.2. De Inspecteur heeft op de voet van het bepaalde in artikel 10, leden 1, 4 en 6, van de Wet financiering volksverzekeringen (tekst 1990; hierna: de Wet) het in de onderhavige aanslag begrepen bedrag aan premie volksverzekeringen berekend op ƒ 9.309,--. Daarbij is hij is uitgegaan van een belastbare som voor de premieheffing van ƒ 42.123,-- en een premiepercentage van 22,1.
3.2. Belanghebbende heeft de hoogte van vorenvermeld bedrag aan premie volksverzekeringen bestreden - voor zover in cassatie van belang - op grond dat de wettelijke regeling, zoals die is vervat in de Wet, in gevallen als het onderhavige tot een met het recht strijdige ongelijke behandeling van gelijke gevallen leidt, welke ongelijke behandeling dient te worden opgeheven door in gevallen waarin slechts voor een gedeelte van het jaar premieplicht bestaat, de belastbare som voor de premieheffing uitgaande van het in artikel 10, lid 6, van de Wet bedoelde, als maximum in aanmerking te nemen bedrag tijdsevenredig te berekenen.
3.3. Het Hof heeft belanghebbendes stelling verworpen en daartoe geoordeeld: dat de Wet in artikel 10, lid 6, uitgaat van een premie-inkomen dat beperkt is tot een maximum bedrag; dat dit bedrag in het onderhavige jaar ƒ 42.123,-- bedraagt; dat het tijdsbestek waarbinnen dat maximum bedrag in het kalenderjaar wordt bereikt, voor de toepassing van de Wet niet van belang is; dat in een tijdsevenredige berekening van de premie, zoals belanghebbende die voorstaat, de Wet niet voorziet; dat belanghebbende volgens de, algemeen geldende, systematiek van de Wet wordt aangeslagen en derhalve niet ongelijk behandeld. Tegen laatstvermeld oordeel keert zich het middel.
3.4.1. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de Wet, heeft bij de totstandkoming van de Wet voorop gestaan dat het belang van een eenvoudige en doorzichtige belasting- en premieheffing alom wordt erkend. Hiervan uitgaande heeft de wetgever zich aangesloten bij het voorstel van de zogenoemde commissie-Oort om te komen tot een geïntegreerde heffing van belastingen - dat wil zeggen van loon- of inkomstenbelasting - en premie volksverzekeringen. Dit voorstel hield - voor zover te dezen van belang - in: heffing van belasting en premie volksverzekeringen over dezelfde grondslag; heffing van premie volksverzekeringen in de zogenoemde eerste tariefschijf, gecombineerd met de heffing van de loon- of inkomstenbelasting; met als resultaat voor het merendeel van de heffingsplichtigen een proportioneel tarief voor zowel belasting als premie (Kamerstukken II 1987/88, 20 625, nr. 3, blz. 1-3).
3.4.2. Ter verwezenlijking van het voorgaande heeft de wetgever gekozen voor een heffingssystematiek, die - voor zover te dezen van belang - inhoudt: dat voor de heffing van premie volksverzekeringen bij wege van aanslag onder het premie-inkomen wordt verstaan het belastbare inkomen in de zin van de inkomstenbelasting; dat de belastbare som voor de premieheffing in geval van heffing bij aanslag gelijk is aan het premie-inkomen verminderd met de voor de premieplichtige als belastingplichtige in aanmerking te nemen belastingvrije som als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; dat de belastbare som voor de premieheffing tot geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het eerstvermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 53a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; dat op de zogenoemde eerste schijf van de belastbare som voor de inkomstenbelasting en voor de premieheffing, één tarief van toepassing is, bestaande uit twee componenten, te weten een belastingcomponent en een premiecomponent.
3.4.3. Naar het kennelijke oordeel van de wetgever past in de heffingssystematiek, zoals hiervóór in 3.4.2 weergegeven, niet een tijdsevenredige vermindering van de in artikel 10, lid 6, van de Wet bedoelde ten hoogste belastbare som voor de premieheffing in gevallen als de onderhavige, omdat een zodanige vermindering afbreuk zou doen aan vorenbedoelde systematiek, waarin de belastbare som voor de premieheffing, met inachtneming van het in genoemd artikellid bedoelde maximum, gelijk is aan die voor de inkomstenbelasting.
3.5. Indien dezen al sprake mocht zijn van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, bestaat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging, aangezien de wetgever in redelijkheid ter wille van een eenvoudige en doorzichtige belasting- en premieheffing kon kiezen voor een heffingssystematiek als hiervóór in 3.4.2 weergegeven. Mitsdien is van een schending van het gelijkheidsbeginsel dat in de in het middel genoemde bepalingen van internationaal recht - voor zover te dezen van toepassing zijnde - is neergelegd, geen sprake. Dit is niet anders, indien men het middel volgt in zijn betoog dat vorenbedoelde heffingssystematiek ertoe leidt dat de verschuldigde premie, gezien in verhouding tot het tijdvak van verzekeringen, in gevallen waarin de premieplicht slechts gedurende een gedeelte van het jaar bestaat, bij een gelijk premie-inkomen hoger kan uitvallen dan in gevallen waarin de premieplicht gedurende het gehele jaar bestaat. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 12 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 30.914 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1990 X
Parket, november 1995 tegen
de staatssecretaris van Financiën