ECLI:NL:HR:1996:AA1904

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30913
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • H. Herrmann
  • C.H.M. Jansen
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot studiekosten en reistijd

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 november 1994, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke aanslag, die was verminderd door de Inspecteur tot een belastbaar inkomen van ƒ 60.207. Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de aanslag verder verlaagd tot ƒ 50.263.

Belanghebbende heeft in cassatie enkele klachten ingediend. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een vertoogschrift ingediend. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende in 1990 als docent werkzaam was en een geldlening had afgesloten voor de aankoop van bouwgrond voor een eigen woning. Hij had kosten gemaakt voor zijn werkzaamheden, waaronder studiekosten en reiskosten voor wetenschappelijk onderzoek.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de door belanghebbende betaalde afsluitprovisie en rente niet als rente in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan worden aangemerkt. De klachten over de reistijd voor woon-werkverkeer en tussen verschillende werkplekken zijn echter gegrond, omdat het Hof niet heeft vastgesteld of deze reistijd in de arbeidsovereenkomst is opgenomen en of het loon daarop is afgestemd.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens wordt bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van ƒ 300 aan belanghebbende moet vergoeden. Dit arrest is op 28 februari 1996 vastgesteld en openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 november 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 60.207,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.263,--.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar als docent in dienstbetrekking werkzaam bij een H.B.O.-instelling in Q terwijl hij woonde in R. Belanghebbende heeft in dat jaar bij de Rabobank een geldlening afgesloten tot een bedrag van ƒ 108.000,--, ter zake waarvan hij een zogenoemde positieve en negatieve hypotheekverklaring heeft afgegeven met betrekking tot een aantal hem toebehorende onroerende zaken. Het geleende geld heeft hij gebruikt voor de aankoop van een perceel bouwgrond, bestemd voor de bouw van een eigen woning. De afsluitprovisie en de in 1990 betaalde rente op de geldlening bedroegen te zamen ƒ 6.310,11. Voor zijn werkzaamheden als docent maakte belanghebbende gebruik van een studeerkamer in zijn woning. De kosten die hierop betrekking hebben heeft hij in aftrek gebracht. Naast zijn werkzaamheden als docent heeft belanghebbende wetenschappelijk onderzoek verricht, welk onderzoek naar verwachting zal leiden, of inmiddels wellicht heeft geleid, tot een promotie. In verband met dat onderzoek heeft belanghebbende in het onderhavige jaar reizen naar Zuid- en Midden-Amerika gemaakt en daartoe onder andere kosten ter zake van een reisverzekering, inentingen, malariamedicijnen en de aanschaf van een internationaal rijbewijs gemaakt. Tevens heeft hij in verband met dat onderzoek fotoapparatuur aangeschaft. 3.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de zogenoemde positieve en negatieve hypotheekverklaring geen hypotheek is en daarmee ook niet op één lijn te stellen is. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat de door belanghebbende betaalde afsluitprovisie en rente ten bedrage van te zamen ƒ 6.310,11 niet is aan te merken als rente als bedoeld in artikel 47a, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet). In zoverre falen de klachten. 3.3. De klachten stellen voorts de vraag aan de orde of voor de toepassing van artikel 36, lid 1, letter b, onder 1, van de Wet, de reistijd verbonden aan het woon- werkverkeer en de reistijd tussen de verschillende werkplekken moeten worden gerekend tot de duur van de werkzaamheden die elders dan in de kantoorruimte thuis worden verricht. 3.4. Indien ingevolge de arbeidsovereenkomst de reistijd voor het woon-werkverkeer en de reistijd tussen de diverse werkplekken wordt gerekend tot de tijd waarvoor de arbeid is bedongen en het overeengekomen loon daarop dan ook mede is afgestemd, moet die reistijd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, letter b, onder 1, van de Wet gerekend worden tot de duur van de werkzaamheden die elders dan in de kantoorruimte thuis worden verricht. 3.5. Doet zich die situatie niet voor, dan kunnen ook geen inkomsten uit arbeid worden toegerekend aan die reistijd en is er dus ook geen reden die reistijd te rekenen tot de duur van werkzaamheden die elders dan in de kantoorruimte thuis worden verricht. 3.6. Het Hof heeft de reistijd voor het woon- werkverkeer en de reistijd tussen de verschillende werkplekken gerekend tot de duur van de werkzaamheden die elders dan in de kantoorruimte thuis worden verricht, doch heeft omtrent de vraag of ingevolge belanghebbendes arbeidsovereenkomst die reistijd wordt gerekend tot de tijd waarvoor de arbeid is bedongen en of het overeengekomen loon daarop dan ook mede is afgestemd, niets vastgesteld. Dit brengt met zich mede dat 's Hofs uitspraak te dezen niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. In zoverre zijn de klachten derhalve gegrond. 3.7. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.8. De uitspraak van het Hof kan niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 28 februari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.