ECLI:NL:HR:1996:AA1902

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 januari 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30890
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van der Linde
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag in de inkomstenbelasting en de splitsing van de koopsom van een landbouwonderneming

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 november 1994, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De aanslag was na bezwaar verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 134.082,--. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd.

In cassatie is de vraag aan de orde of de koopsom van ƒ 193.460,-- voor de opstallen correct is vastgesteld. Belanghebbende heeft op 31 oktober 1989 zijn landbouwonderneming gestaakt en de boerderij met 18.18.40 ha. grond en een melkquotum verkocht voor een totaalbedrag van ƒ 1.850.000,--. De splitsing van de koopsom in bedragen voor de grond, het melkquotum en de opstallen was onderwerp van geschil. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht had betoogd dat de koper slechts akkoord was gegaan met de splitsing van de koopsom, maar dat deze splitsing onjuist was.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de stelling van de Inspecteur niet onweersproken was. De Hoge Raad stelt vast dat de Inspecteur de bewijslast had om aan te tonen dat de werkelijke prijzen afweken van de in de koopovereenkomst vastgelegde bedragen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 november 1994 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 134.082,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft op 31 oktober 1989 een tevoren met zijn zoon in maatschapsverband geëxploiteerde landbouwonderneming gestaakt. De boerderij met 18.18.40 ha. grond en een melkquotum zijn op 8 mei 1989 voor een bedrag van ƒ 1.850.000,-- verkocht. De transportakte is op 16 oktober 1989 verleden. De op 8 mei 1989 gesloten koopovereenkomst houdt in dat koper en verkopers zijn overeengekomen de koopsom te splitsen in 18.18.40 ha. à ƒ 60.000,-- = ƒ 1.091.040,-- voor de grond, ƒ 565.500,-- voor het melkquotum en ƒ 193.460,-- voor de opstallen.
3.2. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de voormelde koopsom voor ƒ 193.460,-- op de opstallen betrekking heeft zoals belanghebbende heeft verdedigd, dan wel voor ƒ 512.000,-- zoals de Inspecteur heeft betoogd. Tussen belanghebbende en de Inspecteur was niet in geschil dat van de voormelde koopsom een bedrag van ƒ 565.500,-- op het melkquotum betrekking heeft.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur onweersproken heeft aangevoerd dat de koper slechts daartoe verplicht door de verkopers met de overeengekomen splitsing van de koopsom akkoord is gegaan, maar dat de koper die splitsing onjuist achtte. Het middel strekt ten betoge dat de bedoelde stelling van de Inspecteur niet onweersproken is gebleven, en dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is nu tussen partijen wilsovereenstemming bestond over de splitsing van de koopsom en, daar de koper niet verplicht is te kopen en niet kan worden gedwongen met de door de verkoper gestelde voorwaarden akkoord te gaan, van dwang geen sprake kan zijn geweest.
3.4. Gelet op hetgeen partijen in de gedingstukken hebben aangevoerd, kan bedoelde stelling van de Inspecteur niet als onweersproken worden aangemerkt. Voorts komt, nu de koper blijkens de koopakte van 8 mei 1989 met de overeengekomen splitsing van de koopsom over de grond, de opstallen en het melkquotum heeft ingestemd, voor de vaststelling van hetgeen tussen belanghebbende en de koper is overeengekomen geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de koper die splitsing onjuist achtte. Het Hof is, door te oordelen dat belanghebbende stelt, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet waarmaakt, dat de gangbare prijs voor de 18.18.40 ha. grond bij verkoop in combinatie met de opstallen op ƒ 60.000,-- per ha. was te stellen, van een onjuiste verdeling van de bewijslast uitgegaan. Op de Inspecteur lag immers de taak te bewijzen dat de in werkelijkheid door partijen betaalde prijzen afweken van de bedragen die waren neergelegd in de voormelde koopovereenkomst. Voorts is niet begrijpelijk dat aan het door de Inspecteur overgelegde staatje van verkoopprijzen van complete melkveebedrijven in de R, volgens welk staatje in het merendeel van de gevallen - voor zover niet betrekking hebbende op in de uiterwaarden gelegen gronden - de prijzen ruimschoots boven ƒ 50.000,-- per ha. lagen, een aanwijzing kan worden ontleend dat de prijs van de grond in het onderhavige geval slechts het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag heeft belopen.
3.5. 's Hofs uitspraak kan, gezien het hiervoor in 3.4 overwogene, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, en in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 30.891, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van ƒ 2.840,-- derhalve ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 3 januari 1996 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.