ECLI:NL:HR:1996:AA1899

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30924
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • H. Herrmann
  • C.H.M. Jansen
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van kosten voor film-, theater- en concertbezoek door een docente

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 december 1994, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990. De belanghebbende, werkzaam als docente drama en daarnaast als actrice en toneelregisseuse, had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.151,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, werd deze door de Inspecteur gehandhaafd, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop de belanghebbende cassatie instelde.

In cassatie werd vastgesteld dat de belanghebbende in 1990 46 voorstellingen en concerten had bezocht, met kosten van ƒ 2.123,--. De Hoge Raad oordeelde dat deze kosten niet aftrekbaar zijn, omdat de belanghebbende deze evenementen weliswaar met het oog op haar beroepsuitoefening had bezocht, maar niet in de hoedanigheid van groepsleider of recensent aanwezig was geweest. De Hoge Raad stelde dat het bezoeken van dergelijke evenementen gelijkgesteld kan worden met deelname aan een excursie of studiereis, zoals bedoeld in artikel 36, lid 1, letter j, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het verweer van de belanghebbende faalde derhalve.

De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uiteindelijk werd het beroep in cassatie verworpen. Dit arrest is op 6 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Herrmann, Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 december 1994 betreffende de haar voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.151,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in 1990 werkzaam als docente drama in het middelbaar onderwijs en verichtte daarnaast betaalde werkzaamheden als actrice, toneelregisseuse, regiebegeleidster en lid van de provinciale toneeljury. Veelvuldig film-, theater-, en concertbezoek was noodzakelijk voor een behoorlijke vervulling van zowel haar dienstbetrekking als haar overige werkzaamheden. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende 46 voorstellingen en concerten bezocht. De hiermee gemoeide kosten bedroegen ƒ 2.123,--. 3.2. Film-, theater- en concertbezoek, als waarvan hier sprake is - in 's Hofs uitspraak ligt besloten dat belanghebbende die evenementen weliswaar mede met het oog op haar beroepsuitoefening heeft bezocht maar daar niet vanwege een rechtstreekse taakvervulling als bijvoorbeeld groepsleider of recensent aanwezig is geweest - dient op één lijn te worden gesteld met het deelnemen aan een excursie of studiereis in de zin van artikel 36, lid 1, letter j, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het van een andere opvatting uitgaande middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 6 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.