gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 december 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 mei 1992 tot en met 30 november 1992, ten bedrage van ƒ 1.654,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.654,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en dit besluit heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep voor wat betreft de in onderdeel 3 van het beroepschrift - waarvan de onderdelen 1 en 2 geen klachten inhouden - aangevoerde klachten bestreden, zich voor wat betreft de in onderdeel 4 aangevoerde klachten gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad, zich voor wat betreft de in onderdeel 5 aangevoerde klacht op het standpunt gesteld dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en voor wat betreft de in de onderdelen 6 en 7 aangevoerde klachten de Inspecteur verzocht de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging geheel kwijt te schelden.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Bij ambtelijke controle is geconstateerd dat op 8 november 1992 op een weg in de gemeente Q stilstaand is aangetroffen een, van het kenteken AA-11-AA voorziene, auto van het merk Peugeot (hierna: het voertuig). Op de zogenoemde visuele controlekaart wordt het - in het kentekenregister sedert 6 mei 1992 ten name van belanghebbende gestelde - voertuig in de rubriek "bijzonderheden" nader omschreven als: "Bestelauto, personenvervoer, max. 8 personen. Is een wrak dat omgebouwd wordt.". 3.2. Belanghebbende heeft zich - voor zover in cassatie van belang - voor het Hof op het standpunt gesteld dat het voertuig niet kan worden aangemerkt als een motorrijtuig in de zin van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna: de Wet) en dat, voor het geval dat het voertuig wel een motorrijtuig in vorenbedoelde zin zou zijn, het niet kan worden aangemerkt als een personenauto als bedoeld in artikel 1, letter b, van de Wet. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt in zijn beroepschrift voor het Hof - voor zover te dezen van belang - het volgende aangevoerd: "Op de controledatum (...) ontbrak van de auto onder meer het volgende: alle stoelen en banken, het dashboard, in feite het gehele interieur, de motor, de tank, de wielophanging enz. enz. Kortom de auto bestond eigenlijk nog alleen maar uit het kale karkas, met dien verstande nog dat de gehele voorkant enkel vastzat met lijmklemmen, (...).". In zijn conclusie van repliek heeft belanghebbende daaraan toegevoegd "dat ook ontbraken: de tank, de versnellingsbak, stuur en stuurhuis, aandrijfassen, de volledige electrische bedrading (stroomvoorziening en accu), lampen en (op enkele na) alle ramen, terwijl bovendien diverse chassis-onderdelen gelast moesten worden. Kortom hier was sprake van iets wat zelfs de naam "wrak" niet kan dragen, hier was enkel nog sprake van een uitgeklede en krakkemikkige zelfdragende carrosserie.".
3.2.2. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende bestreden en daartoe, kort samengevat, gesteld dat technisch gezien weliswaar niet met het voertuig kon worden gereden, maar dat desalniettemin het voertuig ten tijde van de controle aangemerkt diende te worden als een motorrijtuig en wel als een personenauto. De Inspecteur heeft daarbij erop gewezen dat belanghebbende heeft verklaard dat het in zijn bedoeling lag het voertuig na de benodigde reparaties weer rijklaar te maken. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, aannemelijk acht dat het voertuig gedurende het gehele tijdvak waarover is nageheven, het karakter van een met behulp van de brandstof diesel voort te bewegen motorrijtuig ingericht voor het vervoer van personen heeft gehad. Tegen dit oordeel keert zich de klacht onder 4 met het betoog dat het Hof het voertuig ten onrechte heeft aangemerkt als een personenauto, dat wil zeggen als een motorrijtuig in de zin van artikel 1, letter b, van de Wet. De klacht treft doel. Immers hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de toestand waarin het voertuig zich ten tijde van de controle bevond, van welke toestand - naar in de bestreden uitspraak ligt besloten - ook de Inspecteur is uitgegaan, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat het voertuig ten tijde van de controle niet was ingericht voor personenvervoer noch was voorzien van een laadruimte als bedoeld in artikel 50, lid 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 januari 1993). De belasting kan derhalve niet worden geheven ter zake van het enkele gebruik maken van de weg. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van het beroep voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie en de kosten van het geding voor het Hof.
Dit arrest is op 6 maart 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.