gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 december 1994 betreffende na te melden navorderings- aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1991 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.597,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 33.995,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat deze aanslag heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende voerde in het onderhavige jaar (1991) als bus- en vrachtwagenchauffeur ritten uit voor transportondernemers. In dat jaar deed hij dit voor een viertal opdrachtgevers, aan wie hij in totaal een bedrag van ƒ 57.463,-- factureerde wegens gereden uren. In het Handelsregister, in telefoonboeken en in advertenties biedt belanghebbende onder de naam "A" chauffeurs- en koeriersdiensten aan; feitelijk is hij echter alleen als chauffeur werkzaam.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de voormelde inkomsten, verminderd met de daaraan toe te rekenen kosten, moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat uit de overgelegde jaarrekening over 1991 (zonder activa van enige betekenis) blijkt dat een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid gericht op het - door deelname aan het economische verkeer - behalen van winst ontbreekt; dat belanghebbendes gemachtigde weliswaar heeft opgemerkt dat voor het bestaan van een zelfstandig uitgeoefend beroep de aanwezigheid van kapitaal geen vereiste is, maar dat belanghebbendes chauffeurswerkzaamheden - die niet zonder (investeringen in) materiële activa kunnen worden uitgeoefend - daarzonder en op zichzelf niet zo'n beroep zijn; dat niet belanghebbende maar zijn opdrachtgevers investeren in de bedrijfsmiddelen die voor zijn verrichtingen van wezenlijke betekenis, zelfs onmisbaar zijn; dat hij daarvoor volstrekt afhankelijk van hen is; dat hij niet is (mede)gerechtigd tot enig ondernemingsvermogen en dienaangaande geen risico loopt en dat van een voor belanghebbendes rekening gedreven onderneming - nu de essentialia daarvoor ontbreken, hij slechts zijn arbeidsvermogen exploiteert en het juist de afnemers van zijn diensten zijn die de voor de verrichting daarvan vereiste middelen verschaffen - naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake kan zijn.
3.4. De tegen deze oordelen gerichte middelen treffen doel. Niet kan immers worden gezegd dat investeringen in materiële activa noodzakelijk zijn voor het met chauffeurswerkzaamheden zelfstandig uitoefenen van een beroep. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 7 februari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde en Bellaart, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.