ECLI:NL:HR:1996:AA1887

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30355
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vennootschapsbelasting en de behandeling van optierechten als ondernemingskosten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de vennootschapsbelasting van de besloten vennootschap X B.V. voor het jaar 1987. Aan X B.V. was een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. Het Hof had de aanslag verder verlaagd, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

De kern van het geschil draait om de vraag of de aan werknemers toegekende gratificaties, die verband houden met optierechten op certificaten van aandelen, als ondernemingskosten kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de gratificaties, die aan werknemers zijn toegekend, als loon moeten worden beschouwd en dat deze ten laste van de winst mogen worden gebracht. Dit oordeel is in lijn met de bestaande jurisprudentie en de wetgeving omtrent de behandeling van optierechten en gratificaties.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de Staatssecretaris en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het Hof op goede gronden had geoordeeld dat de waarde van de aan werknemers toegekende vergoedingen als ondernemingskosten moet worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van gratificaties en optierechten in de context van de vennootschapsbelasting, en bevestigt dat dergelijke vergoedingen ten laste van de winst kunnen worden gebracht, ongeacht de specifieke omstandigheden van de toekenning.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 mei 1994 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 11.911.940,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 11.207.114,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 17 maart 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: De grootmoedervennootschap van belanghebbende kent optierechten op certificaten van aandelen in die vennootschap toe aan de werknemers van belanghebbende, waarvoor die werknemers bij toekenning 7,5% van de uitoefenprijs betalen en waarvoor zij van belanghebbende, al dan niet belastingvrij, een vergoeding ontvangen. Belanghebbende verrekent de vergoeding en de betaalde prijs met de werknemers; zij draagt het bedrag van de betaalde prijs af aan de grootmoedervennootschap. Door de Inspecteur is het op de vergoeding ingehouden bedrag aan loonbelasting tot de ondernemingskosten gerekend, terwijl belanghebbende het gehele bedrag van de vergoeding ten laste van de winst wenst te brengen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat aan werknemers toegekende gratificaties loon vormen dat als zodanig ten laste van de winst mag worden gebracht, ook indien die gratificaties worden toegekend in samenhang met en met het oog op de betaling van aan die werknemers toegekende optierechten, en dat zulks niet anders wordt indien de toegekende optierechten certificaten van aandelen betreffen en evenmin indien de optierechten binnen het concern tegenover de grootmoedervennootschap moeten worden uitgeoefend.
3.3. Het middel strekt ten betoge dat het in wezen uitsluitend gaat om de verstrekking van een optierecht, hetgeen noch de winst van de grootmoedervennootschap, noch de winst van belanghebbende raakt.
3.4. Het middel treft geen doel, omdat de waarde van aan werknemers toegekende vergoedingen in welke vorm dan ook als ondernemingskosten dienen te worden aangemerkt. Door te oordelen dat aan werknemers toegekende gratificaties loon vormen, dat als zodanig ten laste van de winst mag worden gebracht, heeft het Hof op goede gronden een juiste beslissing gegeven.
3.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 30.355 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1987 de staatssecretaris van Financiën
Parket, maart 1995 tegen:
X B.V.
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 10 mei 1994, nr. 93/2216. Het is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën. Van de cassatieprocedure is melding gemaakt in Vakstudie Nieuws (VN) 8 september 1994, blz. 2799, punt 1.3.
B. . De belanghebbende, X B.V., is een kleindochtervennootschap van A N.V. en, tezamen met haar dochter- en kleindochtervennootschappen, de B-Groep.
C. . Certificaten van aandelen in A zijn genoteerd ter beurze van Amsterdam.
D. . Ingevolge een in de B-Groep geldende "Regeling Aandelen-Opties" kan de Raad van Bestuur van A aan werknemers optierechten toekennen, strekkend tot de verwerving van certificaten als bedoeld, voor een prijs (hierna te noemen uitoefenprijs), gelijk aan de slotkoers op de datum van toekenning van het optierecht. Bij de toekenning van het optierecht betaalt de werknemer daarvoor een prijs (hierna te noemen koopprijs) van 7,5 % van de uitoefenprijs. Ten bedrage van de koopprijs ontvangt de werknemer, al dan niet "belastingvrij" (waarmee bedoeld wordt dat de werkgeefster de af te dragen loonbelasting al dan niet voor haar rekening neemt), een vergoeding.
E. . Klaarblijkelijk wordt met betrekking tot werknemers van de belanghebbende een en ander aldus afgewikkeld dat de belanghebbende de uit te betalen vergoeding en de te betalen koopprijs met gesloten beurzen verrekent, zodat uiteindelijk het bedrag van de vergoeding door haar rechtstreeks aan A wordt afgedragen. Daarnaast moet dan de loonbelasting in de gevallen waarin de werkgeefster deze niet voor haar rekening neemt, aan de werknemers in rekening gebracht zijn.
F. . Aan werknemers van de belanghebbende zijn, voor zover in deze zaak van belang, 191.790 opties toegekend waarvoor een uitoefenprijs van ƒ 49,- geldt, zodat ten laste van de belanghebbende een vergoeding komt van
(7,5 % van 191.790 x ƒ 49,- =) afgerond ƒ 704.829,-.
G. . In geschil is, of het zojuist berekende bedrag voor de heffing van vennootschapsbelasting 1987 in mindering van de belastbare winst van de belanghebbende gebracht behoort te worden.
H. . Het Hof heeft het geschil ten gunste van de belanghebbende beslecht.
I. . Het in overeenstemming met de voorschriften ingestelde beroep in cassatie steunt op een middel van cassatie, waarvan de grond wordt aangeduid als (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) toelichting (...)"
J. . De belanghebbende heeft bij vertoogschrift in cassatie het middel bestreden.
K. . Min of meer verwante zaken zijn bij Uw Raad aanhangig onder nrs. 30.044, 30.045 en 30.046. In de zaken nrs. 30.045 en 30.046 neem ik heden eveneens conclusie.
II. . Rechten om nieuw uit te geven aandelen te nemen, in verband met de winstbepaling van het emitterende lichaam.
De bijlage bij deze conclusie bevat gegevens over rechten om nieuw uit te geven aandelen te nemen, in verband met de winstbepaling van het emitterende lichaam.
III. . De aangevallen uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (blz. 5):
"(...) 5.1. Aan werknemers toegekende gratificaties vormen loon dat als zodanig ten laste van de winst mag worden gebracht, ook indien die gratificaties worden toegekend (...) met het oog op de betaling van aan die werknemers toegekende optierechten. 5.2. Zulks wordt niet anders indien de toegekende optierechten certificaten van aandelen betreffen en evenmin indien de optierechten binnen het concern tegenover de (groot-)moedervennootschap moeten worden uitgeoefend. (...) 5.4. (...) De gratificaties worden daadwerkelijk aan de werknemers toegekend en bij hen - al dan niet gebruteerd - tot het belastbare loon gerekend. 5.5. De omstandigheid dat belanghebbende verplicht is de betalingen die de werknemers uit de gratificaties aan haar doen ter verkrijging van de optierechten, door te betalen aan A N.V., welke vennootschap de baten tot de kapitaalsfeer rekent, doet aan het vorenstaande evenmin afbreuk, nog daargelaten dat ingeval van toekenning van bruto-gratificaties de werknemers ook uit andere middelen moeten putten voor de betaling van de optierechten. (...)"
IV. . Het middel.
Het middel houdt in (beroepschrift in cassatie, blz. 2):
"(...) In wezen gaat het uitsluitend om de verstrekking van een optierecht. (...) In het onderhavige geval heeft de uitgifte van de optierechten plaatsgevonden door (...) A N.V. De uitgifte van deze optierechten raakt de winst van deze vennootschap niet. Dit wordt niet anders doordat deze vennootschap een daarmee gemoeid bedrag in rekening brengt bij belanghebbende. De uitgifte van de optierechten raakt evenmin de winst van belanghebbende."
V. . Beoordeling van het middel.
A. . Naar ik meen, heeft het zin de aan de orde gestelde rechtsvraag te beantwoorden voor de sterk vereenvoudigde situatie waarin een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal aan haar eigen werknemers onvoorwaardelijke optierechten toekent op nieuw uit te geven aandelen in de vennootschap zelf, terwijl de waarde van die optierechten 7,5 % van de uitoefenprijs beloopt.
B. . Het is vaste jurisprudentie dat in die situatie de waarde van de optierechten bij de werknemers onderworpen is aan inkomstenbelasting (daargelaten in hoeverre er sinds 1 januari 1994 vrijstellingen voor gelden).
C. . Een systematische behandeling van zulke rechten brengt dan mee dat in de sfeer van de vennootschap de toekenning als ondernemingskosten wordt gekwalificeerd en de uitoefening als een inbreng van informeel kapitaal (vergelijk het verband tussen de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, zoals dat gelegd is in het in de bijlage onder 20 geciteerde arrest van 1986).
D. . Deze gedachtengang is in overeenstemming met de met ingang van 1 januari 1994 geldende regeling, die er blijkens de wetsgeschiedenis toe strekte aan te sluiten bij het voordien bestaande recht en een onder vigeur daarvan gevoerde discussie te beëindigen. Het lijkt mij dan ook geoorloofd daarop te anticiperen.
E. . Derhalve komt in het jaar van toekenning van de optierechten in de veronderstelde situatie de waarde ervan ten laste van de winst en verschijnt (aangenomen dat het optierecht nog niet datzelfde jaar wordt uitgeoefend) op de balans aan het einde van het jaar een verplichting tot dat bedrag.
F. . Wordt de optie uitgeoefend dan verdwijnt de verplichting en verschijnt een gelijk bedrag als informeel kapitaal (men kan het ook agio noemen; verschil maakt dat niet).
G. . Tegen de achtergronden van deze uiteenzetting is de positie van de huidige belanghebbende alleen maar sterker dan die van de veronderstelde vennootschap. Men kan ook zeggen dat zij meer lijkt op het geval dat een optie op een auto zou zijn verleend.
H. . Immers betreft het in het onderhavige geval niet de aandelen in de belanghebbende, maar de aandelen in een andere vennootschap, en betreft het niet aandelen, maar certificaten. Dit alles maakt het des te aannemelijker dat een en ander wel de winstberekening van de belanghebbende raakt.
I. . Ook de discussie over de vraag of er daadwerkelijk geld aan de werknemers van de belanghebbende is toegekend dan wel voordelen in natura, blijkt futiel. Maar in dat opzicht is 's Hofs oordeel van feitelijke aard en daarmee in cassatie niet toetsbaar, tenzij het onbegrijpelijk zou zijn of van een verkeerde rechtsopvatting zou getuigen. Mijns inziens doet deze uitzondering zich niet voor.
J. . Kortom het Hof heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen en het middel faalt.
VI. . Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,