gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 1994 betreffende de aan X te Z (Spanje), voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 380.248,--, waarvan ƒ 317.043,-- is belast naar het tarief van artikel 57, lid 2 (tekst 1989), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd, en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 271.748,--, waarvan ƒ 208.543,-- is belast naar voormeld bijzonder tarief. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 17 juli 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende is eigenaar van de panden a-straat 1 en 2 te Q. Sedert 1976 exploiteerde belanghebbende op de begane grond en eerste verdieping van de panden een cafetaria. De tweede en derde verdieping en de zolder gebruikte hij en zijn gezin als woning. Bij het begin van de bedrijfsuitoefening is in overeenstemming met een taxatie door de inspecteur der Registratie en Successie van de totale waarde der panden van ƒ 190.000,-- 60% gerekend tot het ondernemingsvermogen en 40% tot het privé-vermogen. Met ingang van 1 maart 1985, nadat belanghebbende de bewoning van de bovenverdiepingen had beëindigd, verpachtte belanghebbende het cafetariabedrijf aan een derde en verhuurde hij de panden aan de pachter. Van de sedert 1985 genoten huuropbrengst van de panden is steeds 60% gerekend tot de winst uit onderneming en 40% tot de inkomsten uit vermogen. In 1989 heeft belanghebbende het bedrijf overgedragen aan de pachter, ten gevolge waarvan de panden, waarvan de totale waarde inmiddels was opgelopen tot ƒ 390.000,--, in hun geheel tot het privé-vermogen van belanghebbende zijn gaan behoren.
3.1.2. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende onttrekking aan het ondernemingsvermogen moet worden gesteld op ƒ 342.500,-- en niet op (60% van ƒ 390.000,--) ƒ 234.000,--, zoals belanghebbende voorstaat, daar de in 1976 gemaakte verdeling 60/40 wel in overeenstemming was met het gebruik dat toen van de panden werd gemaakt, maar die verhouding in 1989 niet meer kan gelden, omdat ná 1976 de huurwaarde van bedrijfspanden in de omgeving sterk is gestegen en de huurwaarde van woonruimte is gedaald.
3.2. Het Hof heeft het geschil ten gunste van belanghebbende beslist. Het heeft daartoe overwogen dat belanghebbende, in 1976, bij het maken van zijn keuze binnen de grenzen van de redelijkheid is gebleven van de panden voor 60% van de totale waarde te rekenen tot het ondernemingsvermogen en voor 40% van de totale waarde tot het privé-vermogen, nu die verdeling ongeveer overeenkwam met de oppervlakte van de gedeelten welke feitelijk werden gebruikt voor bedrijfsonderscheidenlijk privé-doeleinden; dat de Inspecteur bij het berekenen van de stakingswinst in beginsel aan die keuze is gebonden en dat de enkele omstandigheid, dat de huurwaarde van bedrijfspanden in de omgeving is gestegen en die van woonruimte is gedaald, niet rechtvaardigt de oorspronkelijke keuze ter zijde te stellen door voor de berekening van de stakingswinst de opgetreden waardestijging niet aan de panden in hun geheel toe te rekenen.
3.3. Het middel betoogt dat de toerekening van vermogensbestanddelen (eventueel na splitsing van onderdelen van die vermogensbestanddelen) aan hetzij het ondernemingsvermogen hetzij het privé-vermogen onderwerp van keuze kan zijn, maar de waarde niet; dat dan ook van een keuze binnen de grenzen der redelijkheid geen sprake is geweest, en dat het er slechts om gaat dat het werkelijk waardeverloop van het ondernemingsdeel van de panden in de belastingheffing wordt betrokken.
3.4. Het middel wordt terecht voorgesteld. Bij de berekening van de stakingswinst moet de waarde van het ondernemingsvermogen op zijn werkelijke omvang worden vastgesteld. Wanneer derhalve bij het staken van een onderneming een tot het ondernemingsvermogen behorend gedeelte van een onroerend goed naar het privé-vermogen wordt overgebracht, dient dit te geschieden naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend op het moment van de staking. De waardering ten tijde van de verkrijging van het als ondernemingsvermogen aan te merken gedeelte van de panden op 60% van de waarde van de panden houdt dan ook niet een vaststelling in van een onveranderlijke verhouding tussen de waarde van de onderscheidenljk tot het ondernemingsvermogen en het privé-vermogen van belanghebbende behorende gedeelten van de panden.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Opmerking verdient dat na te melden vernietiging zich tevens uitstrekt tot de door het Hof uitgesproken proceskostenveroordeling en dat derhalve de vraag of aan belanghebbende voor deze kosten een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 29 mei 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 30.520 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1989 de staatssecretaris van Financiën
Parket, juli 1995 tegen
X